Iris
(1894)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 8]
| |
I
Een enkel kind had, na een huwlijksleven
van pas vier jaar, de lieflijkste aller vrouwen,
- terwijl zij zelf voor eeuwig de oogen sloot, -
den man geschonken, die, naast haar geknield,
van vreugd had kunnen weenen om den zoon,
doch, om de moeder, stom van wanhoop bleef...
De broeder der verscheidne, die, geholpen
door zeekre verre nicht, naar Schoonjans' wil, - want
dit was des vaders naam - het arme schaapken,
daar nog de moeder boven de aarde lag,
ter doopvont hief, gaf het zijn eigen naam,
- den naam van Veres.
Schoon nog jong, hertrouwde
de pachter nooit, en, daar nu Veres zelf,
terwijl de jaren vloden wondersnel,
van kind tot knaap, van knaap tot jonkman groeide,
en trouw den vader bijstond aan de taak,
was daar weldra in 't gansche vlek geen hofstee,
die, heinde en ver, bij vriend en buren in
een beetren roep stond dan het Kraaienlaar.
| |
IIZoo kwam een tijd, dat Veres achttien Zomers,
en Schoonjans zelf, die de eerste kale plaats
reeds lang ontdekt had tusschen 't halfgrijs haar,
er veertig telde...
Op 't nette hoefken diende
- een meisje als melk en bloed - Zandrientje Quant,
| |
[pagina 9]
| |
de dochter van een boerken van den Heikant,
die met zeeldraaien aan zijn broodje kwam.
En, tot zijn spijt, bemerkte de oude alras,
en elke dag kwam dit vermoeden staven,
dat tusschen Veres en de dienstmeid meer
dan argloos spel en mal gejok bestond...
Eerst, ja, ontgaf hij 't zich!... ‘Een gril slechts,’ dacht hij;
‘de knaap is jong!... Een “mondje” of twee des morgens
op 't achtervloertje of 's avonds in den koestal -
dáarop toch loopt dat uit... Wat kwel ik mij
met zulke malheid? Stroovuur! Ziedend melk
dat even borrelt!... Kom, geduld, geduld!
Dat koelt wel zonder blazen, zou ik meenen!...’
En - daarbij bleef het ook! -
| |
IIIToen 't Najaar kwam,
en, rond Half-Oogst, het kermis was op 't dorp,
toen maakte in 't hart des vaders twijfel plaats
voor wrange zekerheid.
't Was Maandag-avond.
Noch knecht, noch dienstmeid waren uit de danstent
teruggekeerd, en Veres, die voorheen,
lang vóor de klokke nog ter ‘sluiting’ klepte,
te bedde lag, - was ook dítmaal niet thuis...
Daar trad de boer, een leste pijpken rookend,
nog even rond zijn erf, toen, aan den hoek
der schuur, een paar verscheen.
Snel dekte de oude
het gloeiend pijpken met de hand, en borg
zich achter 't meidoornhaagje van den tuin.
- Vlak op de volle maan, die, bloedig rood,
door d'avondmist vergroot, ten horizont
| |
[pagina 10]
| |
haar schijf vertoonde, zag hij, naast de koornmijt,
Zandriene en Veres, smakend in een langen
weerzijdschen kus, 't genot der eerste min,
terwijl een stem, o schand! die van zijn zoon,
met kracht de woorden sprak: ‘Ik u misleiden!...
Nog voor geen koninkrijk verlaat ik u!
Gij zult mijn vrouw zijn, gij, of geen op aard!...’
De vuist gebald, een vloek op zijne lippen
versmorend, was de diep gekrenkte boer
zijn woede nauwlijks meester... Toch vermocht hij
zich te bedwingen. Slechts éen oogenblik
bezon hij zich: onwrikbaar stond zijn plan!
En ongestoord liet hij het zalig paar,
en sloop, onopgemerkt, de keuken binnen.
| |
IVDoch, 's andren morgens, toen, bij 't eerste scheemlen
des dageraads, de zoon, met paard en kar
de hoef verliet, trad heimlijk Schoonjans naar
het huis des kuipers op den Molendijk,
en huurde daar, voor 't hoogste jaargeld, de oudste
der dochters van den baas.
Dan, van het meisje
verzeld, betrad hij spoedig 't Kraaienlaar,
en, in het bijzijn van de nieuwe meid,
sprak hij Zandriene, met geveinsde kalmte,
in dezer voege toe: ‘Ziet gij dees dochter?
'k Heb haar zoo pas gehuurd... Gij weet, voor twee
is op mijn hoef geen plaats... 'k Hou niet van deernen,
die hooger kijken dan 't hun soort betaamt...
Hier is uw geld!... Ga, raap uw spullen saam
en pak uw biezen! Spoedig... 'k Heb geen tijd!’
Bleek als een doode, zonder dat éen woord
haar leed verried, borg zij het hoopje zilver,
op tafel reeds geteld, in 't neusdoek saam,
en ging haars weegs...
| |
[pagina 11]
| |
Doch, buiten, bleef zij lang,
dicht bij de tuinhaag staan, en schreide, schreide,
tot paardgestamp haar tot bezinning riep.
Daar keerde Veres, na het eerste schof,
met versche klaver stalwaart. Zou zij wachten,
tot hij haar merkt, zij, schandelijk weggejaagd?
Hun liefde? Een ijdle droom!... -
En, eer de jongling
met krachtig ‘houw’ zijn guil tot stilstaan dwong,
had zij reeds 't Laar verlaten...
| |
VTot zich riep
zijn zoon nu de oude; met gestrenge woorden
verhaalde hij, wat hij, van achter 't haagje
bespied had, en hoe thans een andre meid
Zandriene's plaats bekleedde; en, toen de jongen,
gewoon te buigen vóor des vaders wil,
met tranen in de stem, voor 't arme kind
ten beste sprak, haar deugd en goedheid roemend,
en d'eed herhaalde, dien hij gistren zwoer,
toen rees, in volle lengte, Schoonjans recht,
en bleek als linnen sprak hij: ‘Zóo, men weigert
gehoorzaamheid? Men stribbelt tegen thans?
Welnu, verneem! Nog liever dan zoo'n meid,
zoo'n zeelendraaiersdochter van éen duit,
ooit hier, op míjne hoef, bazin te weten,
zag ik u zélf, ofschoon mijn eenig kind,
den vloer verlaten, hoort gij 't, en voor steeds!’
Stom, roerloos zat de zoon. Wát kon hij doen?
Hij kende d'oude, en wist: geen macht op aard,
die, wat hij eens besloot, verandren kon...
En zuchtend boog hij vóor dien sterken wil,
en zwoer..., Zandriene nooit meer weer te zien!
| |
[pagina 12]
| |
Doch, op de hoef zonk als een dikke wolk
van somberheid en droefheid... Zoon en vader
schuwden elkander sinds dien morgenstond,
en, zelfs aan tafel, waar eens blij gekout
't verkloekend eten kruide, heerschte stilte...
| |
VIToch hield de jongen woord, in 't eerst althans,
en nimmer trad hij langs het kronkelpad,
dat naar den Heikant liep...
Eens Zondags echter,
ter hoogmis gaande, stond hij plots vóor haar,
juist aan de kruisstraat, bij Sint Jans' kapelle.
En, toen hij thans die nare bleekheid zag,
en toen zij, half bezwijmend in zijn armen,
schier in haar tranen stikte, en 't bang gesnik
niet meer kon staken, ‘schoot ook zíjn gemoed vol...’
en op zijn knieën zonk hij, om vergeving
haar smekend voor het onrecht, haar geschied...
En sinds die stonde ging geen dag voorbij, of
in weide of woud, langs beek of kantje, troffen
zich weer die twee, wat ook de slimme boer
hun gangen mocht bespieden...
Op de hoef
bleef alles even somber...
Op een avond
sprak, met deemoedge stem, de jongeling zóo
zijn vader aan: ‘Vergeef het, vader, zoo u
mijn woord mishaagt... Doch zie, zoo waar ik leef,
ik hard het langer niet... Gij weet, ik heb u
gehoorzaamd, wat ik kon... En sinds dien tijd
is liefde en eendracht aan dees woning vreemd...
'k Ben heden twintig jaar geworden... Spoedig
eischt mij de loting op... Wie weet, of 't lot
| |
[pagina 13]
| |
op mij niet valt!... En, zullen wij elkaar dan
verlaten, met dien wrok in 't hart?... Kom, vader,
laat alles nu gedaan zijn... Trek 't verbod,
Zandriene te beminnen, liefdrijk in...
en...’ -
Doch plechtstatig rees de pachter op,
gelijk een rechter, en, een schuiflade oopnend,
hield hij zijn zoon een volle beurze vóor,
en sprak zeer traag, met nadruk op elk woord:
‘Gij krijgsman spelen... Dáarvoor is geen nood!
Ik heb de schijven, knaap, en koop u los,
althans, als gij 't verdient!... Dus luister, en
onthoud het goed: als gij, bij mijn best weten,
met haar, die 'k wegjoeg, slechts éen woordje spreekt,
- gij zijt mijn eenig kind! - welnu, al smeekte
heel 't dorp voor u ten beste, koop ik met
dit geld een nieuw stuk land, en laat u gaan!...’
Zoo sprak de vader. Doch in stilte dacht hij:
‘Zoo ver zal 't wel niet komen! Veres zal
zich schikken naar mijn wil!’
Doch, Veres, schoon
hij zeer oprecht de dagen van voorheen,
toen warme liefde woonde met hen beiden,
terugverlangde, gaf in schijn slechts toe,
en trof, elk' avond, 't lieve wezen, dat
hem meer dan 't leven gold...
| |
VIIToen nu de dag
der loting kwam, trok Veres, onder allen
het slechste nummer uit, en kwam, doodsbleek,
lang vóor zijn makkers thuis.
Daar trad de vader,
die 't nieuws al had vernomen, met de beurs
| |
[pagina 14]
| |
in handen, op hem toe, en poogde, schertsend,
hem op te beuren... Doch, met tranen in
zijn stem en oogen, zakte, naast het venster,
de jongen neer, en, na een lange poos,
sprak hij het uit:
‘Verstoot mij, zoo gij wilt!
Ik kon niet anders, wou niet anders!... Vader,
uw geld moogt gij behouden, zoo gij - laat mij,
ik wou 't zoo lang al zeggen, spreken nu -
zoo gij Zandriene, de eenge, die ik liefheb,
mij niet tot vrouw geeft...’ -
‘Zíj, uw vrouw!’ - 't Was de oude,
die schaterlachte, ‘zíj, een beedlaarsdochter...
Komaan, geen dwaasheid meer!’
Doch vastberaden,
stond nu de jongling op, en, met een stem,
die van aandoening trilde en schaamte beide:
‘'t Was slecht... o ja! Doch, ík slechts heb hier schuld!
Ik moet haar trouwen, vader... 'k móet! 't Is plicht!
Zandriene is...’
Met een doffen bons wierp Schoonjans
de beurs op tafel neer, en 'wijl krampachtig
zijn lippen zich vertrokken, en een pijnlijk
gereutel uitzijn keel steeg, snauwde hij,
de hand ter deur uitstekend, met een vloek:
‘Weg, zeg ik u! Ga uit mijn oogen weg!
Vraag den zeeldraaier hulp nu..., zoo gij 't kunt!
Ik ken u niet!... Gij zijt mijn zoon niet meer...’
En Veres ging, meer dood dan levend, henen,
en d'eigen dag kocht de oude van een buur
een nieuw stuk gronds, met het gespaarde geld.
| |
[pagina 15]
| |
Doch Veres ging bij eenen boer in dienst,
en werkte voor zijn brood..., tot, op een morgen,
des dorpsvoogds bode hem de tijding bracht,
dat hij naar 't leger moest....
Dien eigen dag,
in 't Najaar was het, werd het eerste zaad
gestrooid, door de eigen hand des ouden, op
het nieuwgekochte land...
| |
VIIIToen nu de maanden
steeds op elkander volgden, baarde 't meisje
een blonden knaap, die 's vaders naam ontving
en opgroeide als een roos...
| |
IX't Is vijf jaar later...
Ter vijfde male wiegt het rijpe koren,
manshoog, op Schoonjans' land...
Kent gij den grijsaard,
die ginds, gebogen op zijn stoksken, traag,
schoorvoetend schier, langs 't enge wegsken sukkelt,
dat naar des zeelendraaiers hutje voert?
Zijn wang is ingevallen; in zijn oogen
schijnt alle licht gedoofd; zijn kale schedel
is, trots den Zomer, met een doek omhuld,
en pijnlijk kucht, bij elken tred, en hijgt,
snakkend naar lucht, wat van den flinken pachter
van 't Kraaienlaar, berouw en zielelijden
nog achterlieten...
O zijn zoon, zijn zoon!
Wie zal hem wederbrengen! Al zijn makkers,
ontslagen van den dienst, zijn lang al weer...
Slechts éen, éen keerde niet... zijn Veres slechts!
| |
[pagina 16]
| |
Wáar rust zijn bleek gebeente? - In gansch den omtrek
gaat luid de roep: bij Berezina werd hij
gezien voor 't allerlaatst... Een leeuw gelijk
in moed en dapperheid, had hij, in twintig
veldslagen, roem en eer geoogst! Van dáar af
ontbrak het minste spoor...
O honderd malen
had de oude man hetzelfde pad gevolgd,
om, uit den mond van haar, die hij, uit hoogmoed
en ijdlen trots, om harer armoe wille
verstooten had, wellicht het nieuws te hooren,
't verschriklijk: ‘Hij is dood,’ of 't blij: ‘Hij leeft!’
Nooit heeft hij het gewaagd!...
God zoo hij heden
slechts durfde! O ja, groot moet de nood wel zijn
in 't wrakke huisken, nu de vader zelf
reeds lang op 't kerkhof rust... - Zou hij 't beproeven
háar hulp te bieden, hulp... voor Veres' kind?...
Maar, zij zal weigren... Stromplend, wagglend, huivrend
als iemand, die een booze daad beraamt,
bereikte de oude 't haagje, dat de stulp
omgaf als met een vest...
Daar trof hem plots
het lustig snappen van een kindermond,
door zwaarder stemklank somtijds afgewisseld...
En, door een ijdel pleksken in de haag,
zag hij Zandriene, met gemeten schreden
en rugwaarts gaande, vlechten aan een koord,
dat dertig passen verder aan het zeelrad
bevestigd was... Dicht aan heur zijde trippelde
een kleine knaap, en reikte haar den hennep...,
en keuvelde als een vinkje...
| |
[pagina 17]
| |
Als in een droom,
stond Schoonjans daar. - Was dat begoocheling?
Alsof de stroom der jaren, door een wonder,
weer naar zijn oorsprong rolde, meent hij Veres,
zíjn zoon, zijn éigen zoon, te 'erkennen in
den blonden snaak, en ziet zich zelven weer,
een fikschen dertiger, aan 's kindjes hand
zijn erf doorloopend in den zonneschijn!...
Daar heeft de knaap den ouden man bemerkt,
en, vast verschrikt, door 't bleek, verbaasd gelaat,
dat met verglaasde blikken hem bestaart,
werpt hij de ruwe hennepwol ter aard
en: ‘Moeder, moeder!’ krijt hij...
Doch Zandriene
neemt op den arm den kleine, en tot den grijsaard
met trage schreden naadrend, vraagt zij zacht:
‘Kan ik u ook van dienst zijn, oude man?
Zoo spreek gerust!...’
Doch hij, met dof gesteun:
‘Van dienst zijn?... Ja... Van dienst kunt gij mij zijn...
Heb medelij...’
Snel in de rede vallend,
herneemt de vrouw: ‘Ik vrees... Gij zijt onwél!
Kom in mijn huisken, neem een stoel voor lief...
Rust eerst wat uit... Ik geef u gaarn bescheid...’
Met kinderlijke zorg laat zij den grijsaard
op haren schouder leunen, en, terwijl
haar zoontje, zich verstoutend, nog zoo luide
aan 't babblen gaat, bereiken zij de deur...
| |
XWat daar dien morgenstond verhandeld werd,
vernam géen mensch op 't dorp! Doch toen, des middags,
| |
[pagina 18]
| |
het nijver volk der hoef, met pik en rijf,
van 't gerstland keerde, waar nu schooven rezen,
toen zat daarbinnen, op het Kraaienlaar,
de kleine Veres op des pachters knie,
terwijl Zandriene zelve, - de eens verjaagde,
te laat, eilaas! tot dochter thans aanvaard, -
des ouden voorhoofd, dat verhelderd scheen
door plotsling groot geluk, met heete tranen
van dankbre vreugd besproeide, lang, zeer lang...
En zoon en moeder bleven, sinds dien dag,
op Schoonjans' hoeve, en toen na twintig jaar
gelaten en getroost de grijsaard stierf,
werd op het Kraaienlaar Zandrienens zoon
nu meester in diens plaats, en voegde bij
den naam der moeder, dien hij steeds nog droeg,
dien van zijn armen vader: - Schoonjans-Quant!
Toen trouwde hij, en kreeg een talrijk kroost...
Doch Veres, de arme Veres,
- keerde nooit.Ga naar eind(3)
1887. |