| |
| |
| |
II.
Van Holleblokjes
Zoo ver men schouwde, stond in 't gansche duin
geen kleiner stulp, maar ook geen liefelijker...
Het heldergroen van vensterblinde en deur
stak prettig af bij frischrood pannendak
en net gewitten muur. Omrasterd met
een lage doornhaag, waarin roode bessen
tot plukken noopten en een botvink zong,
lag, nauw een voorschoot groot, de kleine tuin,
waaruit, langs 't wrakke latwerk, zonnebloemen,
stokrozen, dahlia's en windekelken
- een warrelnet van geel en rood en groen -
opklaverden, welhaast tot aan het dak!
Daaronder spreidde zich, met lelieblâren
en zilverregen als besneeuwd, zwartgroen
het mollig grasfulp, waarin krekels sjirpten,
en achter 't huis, gespannen op een staak,
hing, verschgemaasd, 't gereinigd visschersnet,
zoo blank schier in de zon als 't blankgeplooide
gordijntje, dat vóor 't raam te wieglen hing.
Stil stond het daar, een beeld van zielevrede,
den ganschen uchtend. Doch, zoodra het klokje,
op 't kerkjen in de laagte 't middaguur
verkondde, en 't schouwken blauwe wolk op
wolk de lucht in pafte, klonk het op elk pad, dat
van zee- of dorpkant naar het huisje voert,
van kinderstemmen, rein als vogelzang,
van houten klompjes, klapperend wijd in 't rond.
Om deze stonde kwam ik, elken dag,
het aardig hofken langs. Door 't halve deurken,
geopend voor den zwoelen Oostewind,
| |
| |
klonk, reeds van wijd, vermengd met jolig kletteren
van lepels op de borden, 't hel geraas
van kindertongen, somtijds onderbroken
door 't gover klinken van een mannenstem,
En onvrijwillig dacht ik:
dat leek zoo gansch 't gekwedel, dat een zwerm
van honderd vooglen, in éen enkle kevie
gevangen, maken zou, wanneer de trouwe
verpleger hun het frissche water giet.
En naadrend zag ik, vlak vóor 't deurtje, in 't mul
gerangschikt, blankgeschuurd, met blikken bandjes
beslagen, twelf paar houten klompen staan,
eerst éen zeer groot, al de andre kindervoetjes
bestemd, en twee als voor een poppenvoet.
En vatten kon ik niet, waar al dat volkje,
het ouderpaar en hun tien bloedjes, in
zoo klein een stulp een nachtlijk leger vonden...
En daaglijks kwam ik langs hetzelfde pad,
op 't eigen uur, en telde met een glimlach
de klompjes na, waaraan géen paar ontbrak...
Eens riep een brief mij, voor een week of wat,
ver van de badplaats. Sombre dagen volgden
op 't gouden zomerweêr; uit zee geboren,
rukte, tot diep in 't vasteland, de orkaan,
zijn weg alom met puin en gruis bezaaiend...
Ik keerde weer... 't Was middag. In een glorie
van zonneglans en flonkrend stofgoud rees
de visschershut, zóo klein, dat men in 't duin,
zoo wijd men schouwde, vast geen kleiner vond...
Wat blikkerden van ver de smalle ruitjes
als flikkersterren... Vroolijk kronkelden
| |
| |
de wolkjes uit het schouwken; hooger, scheen het,
hief thans de zonnebloem haar gele schijf,
de winde hare blanke en roze kelkjes,...
de dahlia haar weeldrig bonte trossen...
Stil rees het daar, een beeld van zielevrede,
Wel stond de deur, als eertijds
half op een kier voor 't zwoele zomerluwtje,
doch stem noch vorkgerammel klonk tot mij.
Alleen de krekel, die in 't grasbed sjirpte,
verbrak de stilte, een stilte - als in een graf...
Een bang gevoel vervulde mij het hart...,
't Vischnet, gansch aan flarden,
lag achtloos neergesmeten op den grond,
en op de plaats, waar vroeger, als ivoor
zoo blank geschuurd, de twelf paar klompjes stonden,
- eerst éen zeer groot, dan de andre, kleiner steeds,
bestemd voor kindervoetjes, twee, zóo klein
als voor een poppenvoetje, lag nu, teeken
van rouw en dood, uit stroo gevlochten, tintlend
als diamant, een onheilspellend kruis.
Toevallig keek ik van het duin in zee...
en zag een lekgeslagen visscherssloep,
waarop een kleine vogel, blank van veeren,
uit volle keel zijn helste liedje zong...
|
|