Iris
(1894)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina XII]
| |
[pagina XV]
| |
Boerenrozen | |
[pagina XVI]
| |
Mijn hooggeachten Vriend, Dr. Max Rooses | |
[pagina 1]
| |
BoerenrozenI.
| |
[pagina 2]
| |
‘En morgen is het kermis!’ Ginds, in 't ‘bakhuis’
staat Klaas, de huisknecht, mouwen opgestroopt,
zijn oven heetend... Nevens hem beweegt zich
met stijfgestreken voorschoot, de oude ‘kokers’,
vrouw Peeternel. Op duivenstapjes tript zij,
als waar' zij twintig slechts, om disch en moelie,
spreidt hier de taarten, geel van malsche boter,
op de effen bakplaat, giet er ginds de ‘spijs’ in,
en vlecht de fijngerande bandjes sierlijk
er over heen, het al met dooier strijkend...
Ginds, op den dorpel van ons woonhuis zitten
de ‘meisens’, erwtjes peulend, slâ verlezend,
met snelle hand de vette kiekens ‘plukkend’.
In 't hofken harkt de jongste knecht de wegels,
of trekt het karig onkruid uit de bedden...
Daar barst op eens, vlak vóor de deur, een spranklend
luidlokkend feestlied: meid en knecht verlaten
het werk een poos, en snellen saam om 't orgel,
en voelen 't voetje reeds van danslust jeuken.
Diep uit den moeshof, waar hij, in zijn hemdsmouw,
de doornhaag scheerde, komt de hovenier,
de klompen in de handen, toegesneld...
De stalknecht, die, in 't kleine wagenhuis,
toom en gareelen van zijn Blesse poetst,
dat belletjes en kinkeet, als een beiaard,
rinkelen van 't geschok, werpt blink en borstel
ter zijde, en springt, de dolste flikkers makend,
handklappend rond, zoodat de bandhond, zulk
spektakel ongewend, aan 't blaffen slaat...
Slechts Peeternel blijft aan de taak, en pruttelt
luid tegen Klaas, die, met den ‘paal’ in handen
naar buiten snelt... En zie, daar rukt de speelman
een doek van 't oude speeltuig: wat verrassing!
Daar, onder glas verborgen, zwenken, zwirdlen
in bonten tooi een tiental beeldjes om:
| |
[pagina 3]
| |
hoog, op een soort van tafel, zitten apen
met bas en fiedel, trommel en trompet.
En rustloos gaat de strijkboog op en neer,
snel wordt de trom geroerd, en met gezwollen
hoogroode wangen blaast een sjimpanzee
de schuiftrompet, terwijl, met hoofschen groet,
de dansers, sierlijk, vóor hun dames buigen...
Intusschen, in zijn leunstoel, naast het raam,
waar hij, zijn ‘Aalst'naar’ lezend, elken middag
pleegt in de dutten, is, door al dat joelen
en 't klaatrend orgelspel, Pauw-Oom ontwaakt...
Den zilvren bril vóor de oogen, treedt de grijsaard,
genoeglijk schuddebollend, voet vóor voet,
het deurken uit, en - 'wijl hij in zijn zakken
een koopren muntstuk voor den vreemdling zoekt,
lacht hij het werkvolk toe...
‘Zoo, zoo, dat 's wel...
Daar haalt gij eer van,’ kucht hij, daar de speelman
een stond het draaien staakt; ‘ja, als wij 't orgel
vandaag niet hoorden, zou waarachtig niemand
gelooven, dat men morgen kermis viert...
En - prachtig weêrken, dat gij meebrengt, man!
Een echte kermiszon... Ook zie die meisjes,
zie eens die jongens aan... Zeg, zou men waarlijk
niet onderstellen, dat zij, voor den dans
van morgen, reeds hun vis-à-vis bespraken?
Nu, lustig maar, gij paarkens, lustig maar!
En gij, gezel, “hersteek”! Een jolig deuntje
stemt vroolijker bij 't werk! Kom aan! Nog éen!...’
En weder barst, luidruchtiger dan straks,
het volle spel des orgels, oorverdoovend
los in de stilte van den achternoen,
weerkaatst door 't schoolgebouw, aan 't eind der straat...
Nu fluisterde, met heimlijk oogenpinken,
Pauw-Oom met Klaas, die naar het bakhuis trad
| |
[pagina 4]
| |
en toen, in 't eind, de ‘muts’ vol koperstukken,
de speelman, vriendlijk groetend, verder wou,
bracht Peeternel - want dát was Ooms bevel! -
den armen domplaar 't eerste bordje vlaai,
pas uit den gloed verlost.
Nu keerden allen
met nieuwen ijver aan de taak; ter schuur
klonk weer, op maat, het rhythmisch vlegelklapperen;
ginds, in den tuin, rees 't afgeschoren doornhout
tot hoop bij hoop; gareel en mondtuig glommen
weldra als zilver, en, terwijl de rook
in blauwe wolkjes uit het schouwken klom,
verspreidde zoete geur zich op de lucht,
al vast tot proeven noodend...
Lang nog liepen,
van huis tot huis en straat tot straat, wij, kleinen,
den speelman na, tot eindlijk...
* * *
Doch, waar bleef
mijn orgelman, daarbuiten, vóor mijn woon?
Hoor, straten ver klinkt flauwer, zwakker steeds,
het menuët van vóor wel honderd jaren...
Dan heeft het uit... Neen... Nogmaals waait de wind
een triller tot mij... dan nog éen... nog éen...
en dan niets meer! Verzwonden is het lied,
voor eeuwig heen...
Verzwonden ook mijn droom:
mijn zonnige kindsheid op mijn zonnig dorp...
Dicht is weer 't venster nu! Weer loopt mijn veder,
wedijvrend met mijn geest, met scherp gekras
op 't witte blad, en stil, doodstille wordt het
in 't enge kamerken, waar - voor wel honderd
getrouwe lezers, Neêrlands jongste dichterGa naar eind(1)
vijlt aan rondeelkens of sonetten snijdt...
|