Iris
(1894)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 42]
| |
I
Feestelijk sprankelt het vogel-gezwatel op wegen en stegen,
die, als het voortje zoo smal,
door den ploeg eens in d'akker getrokken,
dwars door de welige zee
van het koren elkander doorkruisen.
Zondag is het, en middag.
Loodrecht vallen, uit wolkloos
aether, de stralen der zon,
geen plekjen, al was 't maar een hand breed,
duldend in lavende schaûw.
't Mul ligt, door geen adem bewogen,
roerloos; 't glimmende loover
van pijnboom, olm en abeel, hangt
roerloos; - roerloos steken
zelfs de aren der rijpende tarwe op!
En - 'wijl op 't eenzaam pad,
in den alles omvattenden lichtgloed,
't nietigste kruidje als een edel-
gesteent zich vertoont aan uw blikken;
'wijl, aan de deizende kim,
als gebaad in een wasem van vloeibaar
tintelend zilver, én toren
én molen, én huisjes én boomen,
zacht wegscheemren op wolklooz'
azuurgrond, - treffen uw oogen
heinde en verre geen mensch,
die, in 't zwoele getij, zich in 't veld waagt!
| |
[pagina 43]
| |
Feestelijk sprankelt het vogel-
gezwatel op wegen en stegen!...
| |
IISteeg daar geen leeuwerik, piepend
van angst, uit het drokste der oogstzee
op? - Is 't een plotslinge ruk
van den wind, die de halmen in 't rond doet
schomlen? Vergis ik mij ook...?
Daar reikt, pas de aren te boven,
't hoofd van een man, en daarnaast
iets zwarts, als het haar van een meisje,
vormend een dubble, beweeglooze
vlek, - de een rozig, en de andre
donker als git, - op het graan...
Traag schuift nu die vlek van het dorp weg
dieper het veld in, verzinkt
voor een enkele poos in 't gewas, doch
rijst, nauw verder, te voren,
en blijft, voor een stond, onbewogen...
Kost gij het gouden insekt,
dat daar kriewelt door 't mul aan uw voeten,
volgen tot dicht bij die twee,
en van tusschen het halmengewarrel,
ongemerkt hun gebaren
bespieden, hun woorden beluistren,
- laat mij - ik mag het, niet waar?
u vertellen, wat vast gij ontdektet!
| |
IIIZie, daar staan ze vóor u...
In haar lichtblauw kleedje, waarop de
zijdene voorschoot fraai
afsteekt, spant poezlig de boezem,
| |
[pagina 44]
| |
golvend in sierlijke lijnen;
haar hals, door geen rimpeltje ontsierd, zwelt
blank uit den parelenkraag,
dien zij zelve met kralen geboord heeft,
en uit het luchtige doekje,
dat nauwliijks haar schedel bedekt houdt,
struiven de weeldrigste lokken
en lachen de liefelijkste oogen...
Fier, in zijn zondagskiel,
die in effene plooien gelegd is,
't petje van zijde op het hoofd,
aan de voeten de glimmende laarzen,
houdt, om haar middel, de jongling
een arm, en omvat met zijn rechte
hand het gemollige handje,
dat zij, met vertrouwen, hem toesteekt...
Langzaam, voetje vóor voetje,
terwijl langs hun wangen de borstlig'
aren, in ordloos gewoel
heenglippen, vervolgen ze, ô langzaam,
schier werktuiglijk het pad,
dat, voor kindervoetjes te smal vast -
is het niet aardig? - zoo'n paartje
als het onze, toch immer te breed 'lijkt!
Of zij ook spreken?... Geen woord,
dat ontvalt aan hun lippen! Eendrachtig
volgen hun oogen de grillige
speling van schaduw en lichtgloed
tusschen het reuzlend gewas,
of de kronklende twijgjes der winde,
die, om het rijzige stroo
rooskleurige kelkjes ineenweeft;
't eindloos geschater van honderden
vooglijns vervroolijkt hun ooren,
en, in hun jagende borst,
zingt luider dan alles - de Liefde!
| |
[pagina 45]
| |
IVPlotsling, de hand van zijn meid
loslatend, en op zijnen mond den
vinger leggend, beveelt
haar de knaap nauwkeurig te luistren...
Achter het paar, in het koren
onzichtbaar, doet daar een vogel -
zeker een distelvink -
zijn zangfuzeeën ten hemel
spranklen, als borrelde al 't goud
van den Zomer in éens uit zijn keeltje!
Schaterend buigt zich de knaap
naar de schoone: ‘He! Wordt me da' rettig!’
schertst hij; ‘zou men niet zeggen,
dat vogeltje houdt ons gezelschap!
Waarlijk! Is dát een getierelier
en gefijfel, een... Hoor maar!
Wordt dan zoo'n bekje niet moê?...’
‘Inderdaad, het is heerlijk,’ zoo valt hem
't meisje in de rede; ‘nog nooit
klonk zoeter muziek mij in de ooren...
En - hoe nabij toch, niet waar?
Zeg, schijnt het u óok niet: het volgt ons?’
- ‘Volgen?’ herneemt nu de knaap;
‘wel zeker, het vólgt ons! Ik zei 't al!
Luister, daar nadert het weder...
Op míjn kant is het... “Promentlijk”
kunt gij 't nu hooren?... 't Is híer,
op míjn kant is 't, dat hij vedelt...’
- ‘Neen, 't is op mijn kant’, meende
de maagd. ‘Daar! 't Scheen mij, als raakte
plots zijn geveder mijn wang...’
| |
[pagina 46]
| |
Maar de jongling: ‘Kind, gij vergist u
deerlijk... Op míjn kant hoorde ik
tot nu het betooverend liedje...
Vloog hij daar niet om mijn hoofd?...’
Doch, weder verzekerde de andre:
‘Dat gij het mis hebt, man,
ben ik zeker! O! Schud maar het hoofd niet...
Mij slechts volgt het gezang...,
niet u!... Of beweert gij wellicht, dat...’
- Hij weer, korter ditmaal:
‘Zeg al wat gij wilt! Dat hij mij volgt,
zweer ik...’
- Doch, d'arm van den knaap
van haar middel werend, en eensklaps
luider de stemme verheffend:
‘Kom!’ zei nu de maged; ‘indien gij,
tegen wat wáar is in,
zulks vol kunt houden, welaan dan,
kom! vergewissen wij ons,
wie... wie van ons beiden gelijk heeft.
Zie,’ en haar rechter toonde
den jongling het kronkelend zijpad,
dat zich in 't koren verloor;
‘Kies gij voor een poosje het pad dáar!
Ik treed verder alleen...
Aan den olm, ginds, komen wij saam weer.’
| |
VDus, zoo gezegd, zoo gedaan!
Wél draalde de jongen een wijl eerst,
keek met verbazing en smart
naar de lieve, die stappens vooruitliep,
doch - hij begaf zich op weg...
o Wonder! Zoo lang zij elkander
boven de wemelende aarkens
nog merkten, vernamen zij duidlijk,
| |
[pagina 47]
| |
elk op het eigene pad, het getater
der vroolijke vink... Plots
echter verstierf het gefluit, en
wat beiden, ter linker of rechter,
de ooren nu spitsten, geen klank
verhief zich in hunne nabijheid,
en, met het pijnlijk gevoel
van het kind, dat zijn moeder mishaagd heeft,
troffen zij, ginds bij den olm,
met aarzlende blikken elkander.
Ei! Wat verrassing was dat!
Nauw gaat weer het paartjen, ofschoon niet
langer gearmd, als daar straks,
dicht, zijde aan zijde, des weegs, of
snel op hun schreden, in 't koren
onzichtbaar, doet daar een vogel,
- zeker een distelvinkje -
zijn zangfuzeeën ten hemel
spranklen, als borrelde al 't goud
van den Zomer in ééns uit zijn keeltje!
| |
VI‘Was het op míjn kant niet?’
vraagt lachend de jongen. ‘Ik heb het
ditmaal duidlijk gehoord...
Thans kúnt gij 't niet loochnen, bij God niet!’
- ‘Duidlijk! Eilieve, gij droomt...’
is het antwoord; ‘spreekt gij uit kortswijl?
Loochnen! Gij zijt het toch zélf,
die de heldere waarheid niet zien wilt!
't Spijt me ten zeerste voor u,
dat gij 't volhoudt; doch, dat op míjn zij
weder 't gefluit zich verhief,
zie, vriend, dat 's zoo waar, als de dag schijnt.’
| |
[pagina 48]
| |
‘Wáar als de dag schijnt! Bij God!’
Al bitsiger klonken de stemmen,
feller bloosden de wangen,
in de oogen gloorde de zoete
ster van zooeven niet meer,
maar het nijdig geflonker der gramschap...
‘Wáar als de dag schijnt! Zeg
veeleer, dat ik lieg! Wat weerhoudt u?
'k Weet ik toch óok, wat ik zeg,
zou 'k meenen, of ben ik niet wel wijs?
'k Heb ik toch ooren als gij,
en zoo'n goei ook... Neem het niet kwalijk!’
Bleek werd plotsling de meid!
Zóo had zij hem nimmer gezien nog...
Was het hem ernst? Was het scherts?
Waarachtig, daar rukte hij, toornig
halm na halm uit den grond,
en beet zich de lippen, en keek met
vlammende blikken haar aan...
Maar wat durft hij wel denken, die dwingland!
Beeldt hij zich in: straks wordt
ze mijn vrouw toch; het lesjen, op voorhand
duchtig eens spellen, dat helpt!
Vast maakt het voor later gedwee haar...
Dát gaat over zijn hout nu!
Zij duldt het niet langer... - En luide,
met uitdagenden blik,
sist zij hem de woorden in de ooren:
‘Dat gij niet langer verhopet,
van mij uw slavinne te maken, -
bid ik u, prent in uw hart,
wat mijn mond niet langer weerhoudt nu!
Mooglijk hebt gij gedacht,
dat ik já zou zeggen, als gij 't zegt,
néen, als het ú zou bevallen...
Dan, echter, vergist gij u leelijk!
| |
[pagina 49]
| |
Wat nu de vogel betreft.
wat scheelt het mij, of hij op úw kant,
of hij op míjn kant fladdert...
Ik geef er den bras van, verneemt ge 't?
Doch, veel liever dan ú,
die mij leugenares hebt gescholden,
needriger nog dan uw schaap
of uw hond op uw paden te volgen,
ga ik alleenig mijns weegs,
en verkrop er, in stilte, mijn droefheid...’
| |
VIIWas dat gemeend nu? Met tranen
in de oogen, het harte nog nauwlijks
kloppend van bitteren angst,
zag, zonder éen woordje te kunnen
uiten, de jeugdige boer
zijn liefste in het koren verdwijnen,
't koren, dien tempel van zilver,
doorruischt met gevleugelde psalmen...
Heeft hij zoo diep haar gekrenkt?
Haar gekrenkt, en - waarom? Om een vogel,
- vogel? - om 't lied van een reedlooze
vink, van een musch, of nog erger...
Hij, zoo gelukkig nog straks,
dat hij vast met geen koning geruild had,
staat daar alleen nu, - alleen, -
met het hart vol vlijmende wanhoop...
Vogelgeschater!... Wat vraagt hij er naar,
nu zijn schat hem verliet... - Toch
spant hij werktuiglijk het oor,
en, o bittere spot! o verbazing!
diep zwijgt alles rond hem,
en zoo stil zit iedere koornaar
hoog op haar stengel, als school
daar geen levende tor meer in de oogstzee...
| |
[pagina 50]
| |
Legge dit uit nu, wie kán...
Of, moeit er zich toovenarij mee?
Had dan de liefste gelijk,
toen zij volhield, dat slechts op háar zij...?
| |
VIIIOndertusschen, een boogscheut
verder, op 't bloeiende kantje,
is, met de hand vóor de oogen,
de schoone, midden in 't koren
nedergezonken... - Hoe boos
is zoo'n mansmensch toch! Hoe geveinsd hij
maanden en maanden, naar beêvaart,
jaarmarkt, kermis zijn meisje
kan vergezellen, en nooit
d' onedelen grond van zijn harte
toonen, en 't kwade verraden
dat heimlijk verborgen in hem schuilt...
Wel heeft 't spreekwoord gelijk:
‘Geen man in het land, of hij heeft een
wolventand!’ - En eilaas!
dat ook zíj zulks moet ondervinden,
en nog van hém wel... van hém!
Neen, nimmer zal zij 't vergeven,
als zij maar ooit het vergéet!...
En haar tranen besproeien haar wangen!
Doch, wat is dát voor een wonder!
Zijn ze álle dan slapen, de vooglen!
't Sloeg toch nauwelijks twee!
Is zij dóof dan, of sloeg haar verbijstring?
Wat zij haar ooren ook spanne,
geen vogeltje kwietert in 't rond nog,...
Zelfs van het vinkje van straks
geen spoor meer... Maar, is dat begoochling?
Had dan die vink inderdáad
op den kant van den liefste gezongen?
| |
[pagina 51]
| |
O, maar dat ware te wreed!
Zoo'n jongen, de braafste der gansche
‘p'rochie’, uit louter ‘finijn’,
met wanhoop 't harte vergiften...
Zíj, zij had het gedaan...
zij, hartlooste, slechtste van alle...
| |
IXDus in gepeinzen verzonken,
bemerkte zij niet, dat een jongling,
biddend van houding en bleek
als een doode, met aarzlende schreden
nader trad tot de plaats,
die zij reeds met haar tranen genescht had.
Eensklaps nam ze een besluit:
zíj zou aan zijn voeten zich werpen,
reiken de hand ter verzoening,
en smeekend zijn harte vermurwen...
't Leven! Wat waarde bezit het,
als híj zich voor immer van haar wendt?
Juist op dit oogenblik was 't,
dat een stemme, die beefde van smarte,
zacht, o zoo eindeloos zacht
haar trof... ‘Zie... 't rouwt mij zoo innig...
Gíj, ja, nu wéet ik het ook...
hadt recht... Is het vinkje bij ú steeds?...’
't Vinkje bij háar!?... En op beurt
zich vermannend, begon zij te stottren:
‘Ik?... Gij vergist u... Vergeef,
wat ik zeide... Dat gíj slechts gelijk hadt,
vatte ik te laat... Is de vink
nog bij ú? Kom, zeg mij de waarheid...
Híer is zij,... wás zij zelfs niet...’ -
En traag, schoorvoetend, als dorst hij
| |
[pagina 52]
| |
nauwlijks een stapje te doen,
was de jongling het meisje genaderd,
had hij haar handekens beide
in de zijne gesloten, haar zachtjes
opgericht van den grond
en, haar hoofdje aan zijn machtigen boezem
vlijend, als dat van een lief
klein kind, zoo begon hij op beurt te
snikken...
| |
XEi! Hoort gij dat lied óok?
‘Kwit, widewit!...’ Op de zij des
knapen verheft zich gefluit!
‘Widewit!’ Op de zij van de schoone
trillert een stemmeken 't na...
‘Widewit!’ Vlak achter het paartje,
‘wit’, vlak vóor hen, ‘kivit’,
van alom rijst liedje bij liedje,
kweedlen der grasmusch,
slaan van de kwartel, geschater des leeuwriks,
piepen der jonge patrijs,
zacht tierelieren der goudvink...
‘Kwit, widewit, sjirpsjirp!’
en ‘kivit, tjilptjilp, widewit, kwiet!’
Nu niet langer geweend!
Zacht vouwde de jongling zijn handen
saam op het hoofd van zijn schat,
en, terwijl zij, met strálende blikken,
- blikken, waar ál het azuur
van den wolkloozen trans in weerkaatst lag,
stil, van haar lippekens, rood
als de kollen, de zalige woorden:
‘Zie toch, hoe schoon nu, hoe schoon!’
liet vallen, sprak juichend de jongling:
‘Zegen haar, zegen haar, Heer!’
en zijn lippen bereikten haar voorhoofd...
| |
[pagina 53]
| |
Ei! of vergis ik mij ook?
2Weer reikt, pas de aren te boven,2
1't hoofd van een man, en daarnaast1
2iets zwarts, als het haar van een meisje,2
1vormend een dubble, beweeglooze1
2vlek, - de een rozig, en de andre2
1donker als git, - op 't gewas...1
2Traag schuift nu die vlek, och! hoe traag toch!2
1weer naar het dorpje; verzinkt1
2voor een enkele poos in het graan, doch2
1rijst, nauw verder, te voren,1
2en blijft voor een stond onbewogen...2
Feestelijk sprankelt, op wegen
2en stegen, het vogelgezwatel...!2
|
|