| |
| |
| |
Inhoud.
EERSTE BOEK. - Algemene begrippen, bl. 1-48. - 1. Poëzie een van de schoone kunsten en 2. een werk van gevoel en verbeelding. De beteekenis van het woord poëzie. 3. Het vers, oudste gedaante van de poézie. Het proza, taal van welsprekendheid en wetenschap. 4. Wát is poëzie? 5. De omschrijvingen zijn zeer uiteenloopend: Schiller, Groethe, Grimm, da Costa, Carrière. 6. De verwezenlijking van het schoone. De poëzie heeft geen ander dan een geestelijk materiaal. ‘De som der kunsten.’ Een andere omschrijving. E.A. Poe. 7. Alle kunst een luxus. Het princiep van het schoone. 8. Zedewetenschap en poëzie. 9. Doel van natuur en kunst éen. Poëzie heeft invloed op den mensch in het algemeen. De aesthetische stemming, waarborg van de vrijheid van den menschelijken geest. 10. Kunst vrijmaking, maar ook vrijwording. Het speelinstinkt. De inspiratie. 11. Waarin bestaat de bevrijding? 12. Wat is het schoone? Platoon, Thomas, Kant, Hegel, Schelling, anderen. Schoonheidsfaktoren. Natuur en kunst. Gemengd schoon. ‘Le laid c'est le beau.’ Rol van het leelijke in de kunst. Het monsterachtige. 13. De vorm
| |
| |
van de poëzie. Het grondbeginsel van het vers. Verwantschap van poëzie en muziek. 24. Oorsprong van het vers. De dans in de godsdienst. Uit dans vers. De stroof. Hoe ze ontstond? Melodie, hoofdhoedanigheid van de stroof. Versmaat. Voeten. 15. De klank van het vers. Rijm: staf-, klankrijm, halfrijm. Het stafrijm. Waaruit ontstond het rijm? 16. Klankexpressie. 17. Beeldspraak. 18. Stijl. Wat is de letterkundige stijl? Over de soorten van stijl. Zooveel stijlen als schrijvers en onderwerpen. Hoedanigheden van den stijl. Hoe de groote schrijvers er over dachten. Wanneer heeft men stijl? Waarvan de stijl afhangt. 19. De taal van den dichter. Elk dichter heeft ‘zijn’ taal. Levende taal. Waarheid van taal. 20. Sub- en objektieve poëzie. 21. Naïeve en sentimenteele poëzie. 22. Eén groote verdeeling van de poëzie.
TWEEDE BOEK. - Lyriek.
Hoofdstuk I. - Algemeene begrippen, bl. 49-56. - 1. De lyriek bij de Helleenen. Onze moderne opvatting. 2. De dichter de tolk van velen. 3. Twee hoofdsoorten van lyrische poëzie bij de oudste volken. Godsdienstige lyriek. Liefdelydek. Andere lyrische stoffen. 4. Alle ware lyriek is geleefd. 5. Het ‘wezen’ van de lyriek. Ideale volksliederen. 7. Lyriek van het verhevene. 8. Lyrische dichtsoorten. Een noodzakelijk onderscheid. Nut van dit onderscheid.
Hoofdstuk II. - Lyrische dichtsoorten, bl. 56-117.
I. Het Lied, bl. 56 70. - 1. Waarin ligt het onderscheid tusschen de vier eerste soorten? 2. Wat is een lied? Waarom in strofen? Woord én zang - het volledig lied. Een oordeel
| |
| |
van Vilmar. 3. Soorten van liederen. 4. Geestelijke-, kerkelijke en 5. wereldsche liederen. a) Gezelschapsliederen, b) vaderlandsche, c) natuur-, d) liefdeliefderen, huiselijk lied. 6. De ‘chansonnette.’ 7. Kunst- en volksliederen. Het eigenlijk volkslied. 8. Melodie en refrein.
II. De Hymne en de Ode, bl. 70-78. - 1. Beteekenis van de woorden. 2. Doel van de ode. Lied, hymne, ode. 3. Enthoeziasme. 4. Het beau désordre. 5. Invloed van de Grieken. Grieksche hymnen. Grieksche oden. Latijnsche hymnen en oden. 6. Vorm van ode en hymne. 7. In de Nederlanden. In Schrift en Liturgie. Fransche, Engelsche, Duitsche oden. Engelsche en Fransche hymnen. De Fransche ode familière.
III. Dithyranibus en lyrische Rhapsodie, bl. 78-81. 1. Beteekenis van de woorden. 2. De rhapsodie. 3. De dithyrambus. Sprongen. 4. Innerlijk karakter van de rhapsodie. 5. Beoefenaars van deze dichtsoorten.
IV. Klaaglied of Elegie en Heldenbrief of Heroïde, bl. 81-86. - 1. Overeenkomst en onderscheid tusschen de beide soorten. 2. Algemeen kenmerk. 3. De elegie bij de Grieken. Latijnsche elegieën. Elegisch lied. De vorm. 4. Nederlandsche elegieën. Duitsche, Engelsche, Fransche, Hebreeuwsche elegieën. 5. Nederlandsche heroïden. 6. Dichterlijk epistel. 7. Zijn beoefenaars.
V. Satire of Hekeldicht, bl. 86-90. - 1. Doel. Hoe de satire ontstaat. De ernstige satire. De luimige. 2. De stof van de satire. 3. De parodie, een ondichterlijk genre. Be- | |
| |
roemde parodieën. 4. Satiren in briefvorm. 5. Het hekeldicht in Nederland, in Engeland, in Duitschland, in Frankrijk, en bij de Ouden.
VI. Epigram of Puntdicht, bl. 90-94: - 1. Beteekenis en oudste opvatting. Het nieuwere puntdicht 2. Eischen van het genre. 3. Herder's oordeel. 4. Nederlandsche, Duitsche, Engelsche, Fransche, antieke epigramdichters.
VII. Sonet of Klinkdicht bl. 94-101. - 1. Eigenlijk ook een lied, 2. niet echter door den vorm. 3. Oorsprong en ontstaan van dezen vorm. 4. Petrarca. De schakeering van de verzen. 5. Gewoonten. 6. Voordeelen van dezen vorm. Overeenkomst met het Grieksche koor. 7. Waarin ligt ‘het wezenlijke’ van het sonet? 8. Het oorspronkelijke en het Germaansche sonet. ‘Volmaakte’ sonetten. 9. De keus van het vers. De 5-voetige jamben. 10. Het regelmatig Fransch sonet. Afwijkingen. 11. Fransche-, 12. Engelsche-, Duitsche sonettendichters. 13. Het sonet in de Nederlanden.
VIII. Zangdicht of Kantate, bl. 101-103. - 1. Eischen van deze dichtsoort. 2. Drievoudige vorm: verhaal, lied en koren. 3. Kortbondigheid. 4. Godsdienstige en wereldsche kantaten. 5. Fransche, Engelsche, Duitsche, Nederlandsche kantaten. Nederlandsche oratorio's.
IX. Andere lyrische dichtsoorten met vasten vorm, bl. 113-118. - 1. Oorsprong. 2. Italiaansche: a) de terzine, b) de sestine, c) de ottave, d) de canzone, e) het madrigaal, f) het ritornel, g) de siciliane, h) de villanella. 3. Fransche dichtsoorten: i) het rondeel, j) het rondeau, k) het triolet,
| |
| |
l) de ballade: de oorspronkelijke en de latere; wie er schreven, ook in ónze taal en in het Engelsch. 4. Spaansche dichtvormen: m) de tentone, n) de copla, o) de seguidilla. 5. Oostersche vormen: p) de gazele, g) het pantoen. 6. Voordeelen van deze dichtvormen.
DERDE BOEK. - Epische poëzie.
Hoofdstuk I. - Algemeene begrippen, bl. 118-120. - 1. Beteekenis van het woord episch. Het domein van het epos. Epische stoffen. 2. Het ontstaan van de epiek. Verheerlijking van vorsten en helden. Van lyriek tot epiek. Het epos de oudste vorm van de epiek. Voornaamste soorten.
Hoofdstuk II. - Epische dichtsoorten bl. 120-214
I. De Ballade en de Romance bl. 120-128. - 1. Oorsprong en beteekenis van het woord ballade. De romance. 2. Onderscheid tusschen de beide soorten. Nieuwere opvatting. 3. De Duitsche ballade. Een omschrijving. Het dramatizeeren van stoffen uit de alledaagsche werkelijkheid. Goethe's oordeel over het geheimzinnige. 4. Het domein van de ballade. 5. De vorm. 6. Nederlandsche, Duitsche, Fransche en Engelsche volksballaden. Nederlandsche, Duitsche, Engelsche en Fransche kun stballaden. Een Belgisch dichter. Andere volken.
II. De Sage, het Sprookje en de Legende, bl. 128-133. - a) De sage in 't algemeen. Soorten van sagen. b) Het sprookje. Wát het is. c) De legende. Beteekenis van het woord. Tweevoudig verschil met de sage. Luimige legenden. De sage, het sprookje en de legende in verschillende talen.
III. De Fabel, de Parabel en de Allegorie. bl. 134-145.
| |
| |
1. De Fabel bl. 134-140. - a) Algemeene beteekenis van het woord. De fabel in engeren zin. b) De fabel oorspronkelijk volksdichting. e) De oudste fabelen. Pantsjatantra. d) Invloed van de Grieken. Babrius. Avianus. Phaedrus. Romulus Augustulus. Esopet. Marie de France. e) De handeling van de fabel. Wie er in optreden. f) De schildering van karakters. g) De zedeles. h) Duitsche, Fransche, Nederlandsche fabelen.
2. De Gelijkenis, bl. 140-142. - a) Omschrijving van de parabel. De zedeles. De trant. b) De karakterteekening. c) Onderscheid tusschen fabel en parabel. d) Oorsprong. e) Nederlandsche, Duitsche, Fransche gelijkenissen.
3. De Allegorie bl. 142-145. - a) Dubbele beteekenis van het woord. b) De allegorie als gedicht. c) De verzinnelijking is tweeërlei: onmiddellijk en middellijk. De metaforische en de anthropomorfische allegorie. d) Verband tusschen allegorie en fabel. Dramatische allegorie. De allegorie in Nederland, Frankrtjk, Duitschand.
IV. De Idylle, bl. 145-152. - 1. Waarmee men deze dichtsoort niet mag verwarren. Hoe de Grieken de idylle opvatt'en. Wat het woord zelf beteekent. Waarmee de idylle verwant is. 2. De eerste idyllendichter: Theokritos. De idyllenpoëzie vóor dezen. Invloed van de volkspoëzie. 4. Ontaarding van deze dichtsoort. 5. Het herdersleven op Sicilië. Hoe Theokritos' navolgers dit idealizeerden. 6. Overbeschaving. 7. Theokritos' voornaamste idyllen. Vergilius' Eglogen: afwijkingen. Heliodoros en Longos. 8. Herleving van het genre.
| |
| |
9. In de XVIe eeuw. Frankrijk, Italië, Nederland, Spanje, Engeland, Portugal. 10. De arkadische roman. 11. Een nieuwe opvatting in de XVIIIe eeuw. In Frankrijk eerst: André Chénier. In Duitschland: Voss. Voss' invloed. De idylle verzoend met de werkelijkheid. 12. Het burgerlijk epos. Zijn voornaamste beoefenaars. 13. Herderszangen. Amoebeïsche gedichten.
V. De dichterlijke Vertelling, bl. 152-154.- 1. Vertelling en sprookje. Wat de vertelling behandelt. 2. Vertelling en ballade. Vertelling en idylle. Het wonderbare. 3. Vroegere en latere Nederlandsche vertellingen. Duitsche, Engelsche, Fransche vertellingen.
VI. De Roman en de Novelle, bl. 154-178 - 1. Het woord roman. Zijn eerste beteekenis. 2. De moderne roman omschreven. De personen. 3. Wat is het wezen van den roman? Groote vrijheid van den romandichter. Doel van den roman. Het bovennatuurlijke blijft uitgesloten. 4. Een roman moet geen levenbeschrijving zijn. Hij moet menschelijk waar zijn. Uitzonderlijke naturen en gevallen. Lyrische biografieën. 5. Onderscheid tusschen roman en epos. 6. Romansoorten. 7. De twee voornaamste soorten. De zedenroman. De historische. Een willekeurig onderscheid. Een andere opvatting. 8. In hoever is de dichter aan geschiedkundige waarheid gebonden? 9. Waarin de novelle van den roman verschilt. 10. Overzicht van de romanliteratunr. Bij de Ouden. In de Middeleeuwen. Beroemde romans: Italië, Spanje, Frankrijk, Duitschland, Engeland. De herdersroman en de zedenroman
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
in Nederland. Vreemde invloeden. De zuiver Nederlandsche lichting. Oost-Indische romans. De aesthetische en de historische roman. Een Belgisch-Fransch ‘romancier.’
VII. Volksepos of Epopee en Kunstepos of Heldendicht, bl. 179-213. - 1. Onderscheid tusschen epopee en epos en andere epische soorten. 2. Hoe het epos van de epopee verschilt, door het ontstaan eerst, door de stof daarna. 3. Mythische en wereldsche epopee. Godsdienstig en staatkundig epos. 4. Voornaamste epopeeën: Mahā-Bhārata en Kalewala. De Edda. Râmayana, Ilias en Odusseia, Nibelungen, Gudrun, Chanson de Roland, enz.. 5. De Ilias als type van latere epossen. Inhoud van deze epopee. 6. Latere invloed. 7. Kort begrip van de Odusseia. 8. Plaats, waar de twee Grieksche heldendichten werden saamgesteld. 9. Wanneer ontstonden zij? a) De goden, b) de menschen, c) de maatschappelijke instellingen. 10. De dichters van beide gewrochten: de aëden, hun onderwerpen; de rhapsoden; Homeros en zijn werken; hoe de teksten tot ons kwamen. 11. Ennius' Annales. 12. De Nevelingen. De sagenkringen, waarop dit epos berust. Wie er de dichter van was. Voorname uitgaven van de Nevelingen. Een Nederlandsche tekst. Bodmer in 1757. 13. De inhoud. 14. Gudrun. Inhoud van deze epopee. 15. Het klassieke epos. a) Latijnsche letteren, 10. Vergilius' Aeneis, 20. Lucanus' Pharsalia, 30. Statius' Thebaïs en Silius' Punica. b) Portugeesche letteren: Camōes. c) Italiaansche letteren: Dante's Commedia, Ariosto's Orlando, Tasso's Gerusalemme, d) Fransche letteren:
Chamson de Roland. Het
| |
| |
Nederlandsche Roelandslied. Voltaire's Henriade, e) Engelsche letteren: Milton's Paradise lost. f) Duitsche letteren: Klopstock's Messias. g) Nederlandsche letteren: Vondel's Konstantiade, Bilderdijk's Ondergang, de Koninck's Menschdom verlost. Beoordeeling van dit laatste werk. 16. Hoofdhoedanigheden van deze beide dichtsoorten. Wezenlijko eischen en convenances. Expositie en aanroeping. Het bovennatuurlijke. 17. De dichter moet meeleven met zijn helden in hun eigen tijd. Hedendaagsche epische dichters. Eenige moderne epische zangers. 18. De eenheden van held - en 19. van handeling. De ontknooping. De epizoden. Mogelijkheid van een dubbele handeling. 20. Het epos moet in verzen geschreven zijn. 21. Het komische epos. Voorbeelden. 22. Het epizodisch heldendicht. Waarin het met epos verschilt. Zijn onderwerpen. Zijn vorm. Zijn beoefenaars.
VIERDE BOEK. - Dramatische Poëzie.
Hoofdstuk I. - Algemeene begrippen.
Over den aard der dramatische Poëzie, bl. 214-230. 1. Het drama ontwikkelt zich uit het epos. Wat het behandelt. Het is een conventioneele werkelijkheid. 2. Het dramatische phenomen. Geschiedkundige bewijzen, dat de dramatiek uit de epiek ontstaan is. Toch moet het drama een drama zijn. Hoe men deze woorden moet verstaan. 4. Omschrijving van het drama in het algemeen. Waaruit de handeling moet voortvloeien. 5. Een drama is geen heusche werkelijkheid. Wat verstaat men door dramatische conventie? Deze conventie gewettigd. 6. Voorschriften, die er uit volgen: - omtrent
| |
| |
de handeling zelf, haar ontwikkeling, de personen en hoe zij zich moeten uiten. De alleenspraken. Dramatische soberheid en beperking. Alles in het drama moet menschelijk zijn. Een overdrijving van Schiller. 7. De eenheden. 8. De eenheden van tijd en plaats. Hoe men ze in de XVIIe eeuw verstond. Het tooneel der Ouden. De eenheden van tijd en plaats bij de Grieken. Nadeelen van de klassieke eenheden bij Franschen en Nederlanders. Wat wij heden van de klassieke eenheden moeten denken. 9. Het afschrikwekkende. 10. Het tragische en het komische. 11. Over den bouw van het drama. Het getal bedrijven. 12. Invloed van het drama.
Hoofdstuk II. - I. Oorsprong van Tragoedie en Komoedie, bl. 231-237. - 1. Tweeérlei kunst. 2. Dionusische oorsprong van de tragoedie. De mythe van den Wijngod. Haar beteekenis. De Dionusosviering omvat een dubbele handeling. 3. De eerste of ernstige handeling: slachting van een bok. Het koor van de bokken en de allereerste tragoodia. Hoe het appollinische uit het dionusische geboren werd. Beeld en muziek vullen elkander aan. 4. De lofzang scheidt zich af van de viering. 5. Oudheid van deze splitsing. Epigenes. 6. Hoe men zich de oudste tragoediën moet voorstellen. Thespis. Zijn invloed. Phrunichos. Hij brengt tijdgenooten op het tooneel. 7. Het kluchtige deel van de Dionusiën. Hoe dit ontaardde: Komos. Oorsprong van de komoedie - en van haar hekelend en beleerend karakter. Susarioon's invloed.
II. Het ernstige drama: de tragoedie of het Treurspel, 237-259. - 1. Slechts twee soorten van drama's.
| |
| |
2. Waaruit dient men 't begrip van elke soort af te leiden? 3. Tragische personen. 4. Het tragische ligt niet in misdaad of schuld. 5. Waarop berust het aesthetische begrip van het tragische? 6. Hoe de Ouden deze overtuiging wettigden. Sloot dit fatalisme alle vrijheid uit? 7. Tweeërlei karakter van het tragische: het middellijk - en het onmiddellijk tragische. Waarop dit begrip berust. Doel van den treurspeldichter. 8. Aristoteles' omschrijving van de tragoedie. Onontbeerlijke ophelderingen. De ware beteekenis van de woorden vrees en medelijden. 9. Waarin bestaat de bevrijding? 10. Noodzakelijkheid van een tragische poëzie. 11. De tragische mythus. 12. Hoofdgebrek van Aristoteles' bepaling. Hoe de tragische mythus op den toeschouwer inwerkt Een andere omschrijving. 13. Onderscheid tusschen de antieke en de nieuwere tragiek. Oorsprong van het moderne drama. De spelen worden wereldsch. Scheppers en voornaamste vertegenwoordigers van het moderne drama. 14. Een veelbeteekend oordeel van Goethe.
Overzicht. Helleenen, Romeinen, Franschen, Nederlanders, Engelschen, Duitschers.
III. Het boertige Drama: de Komoedie of Blijspel, bl. 259-266. - 1. Omschrijving van de komoedie. 2. Wat het boertige van het ernstige drama onderscheidt. Aard van de handeling. 3. De mythus een beeld van de werkelijkheid. 4-5. Dubbele indruk, dien het boertige drama maakt, 10 de aesthetische, 20 de zedelijke. Lessing's oordeel. 6. De komoedie is tweeërlei: de klucht -, de eigenlijke komoedie. De karakter-' de zeden-, de intriguekomoedie.
| |
| |
Overzicht. De komoedie bij de Grieken, de Romeinen, de Franschen, de Engelschen, de Duitschers, de Nederlanders.
IV. Muziekdrama of Zangspel, bl. 266-272. - 1. Muziekdrama, niet opera. Hoe in de opera doel en middelen verward worden. 2. Gebreken van deze dichtsoort. 3. Welk een indruk zulk een opera teweegbrengt. 4. Glück, de eerste hervormer van dit vak. 5. Wagner als voortzetter van Glück's werk. 6. Waarin verschilt het muziekdrama van het gesproken drama? Andere hoedanigheden van een goeden woordtekst 7. Ook Wagner's opvatting kan geen bindende wet zijn voor anderen. 8. Tekst en muziek beide moeten op den toeschouwer-toehoorder inwerken. 9. Het ernstige en het boertige muziekdrama. 10. Overzicht. Nederlandsche, Fransche, Duitsche teksten.
| |
[pagina XXIII]
[p. XXIII] | |
Evenals de aarde, die onze voeten drukken, de algemeene bodem is, waarin ontkiemen en waaruit opwassen alle kruiden en bloemen, planten en boomen, zoo is het menschelijk bewustzijn, - als zetel en oorsprong van - en als werktuig tot al onze zinswaarnemingen, gevoelens en gedachten, - de vruchtbare moedergrond, waarin als van zelf wordt en waaruit door onzen wil opbloeit alle kunst.
Dit bewustzijn nu (Bewusstsein, conscientia) is tweevoudig: het is zelfbewustzijn, bewustzijn van het eigen ik (Bewusstsein vom eignen Selbst), en uitwendig bewustzijn, bewustzijn van andere dingen. Dit tweede veropenbaart ons de uiterlijke wereld, stelt ons in staat ons een denkbeeld te vormen van al het daarin voorhandene, evenals het eerste am bekend maakt met een geheele wereld geheimzinnigheden in ons zelf en met de indrukken, welke ons innigste ik van de dingen-buiten-ons ontvangt. Hoe krachtiger een van beide op den voorgrond treedt, hoe zwakker zich het andere toont.
Veropenbaarders van al wat de mensch leert kennen bij middel van het uitwendige bewustzijn noemen wij lijn, vorm, kleur, houding, gebaar, en beeld. Veropenbaarders van al wat hij erkent in zijn zelfbewustzijn noemen wij den ruwsten kreet evengoed als den kunstigsten toon, den klank van ieder speeltuig, het gezang, het woord.
En nu laten zich alle kunsten in twee hoofdgroepen onderscheiden, naarmate haar voortbrengselen meer rechtstreeks in verband staan met de eene of met de andere pool van dat bewustzijn. Uit het uitwendige bewustzijn warden geboren wat
| |
| |
men gewoon is te noemen de plastieke of beeldende kunsten, die óf zuiver óf althans overwegend aanschouwelijk zijn: de bouwkunst, de beeldhouwkunst, de schilderkunst, gedeeltelijk de dans, en - althans in haar hoofdbestanddeel - ook de epische poëzie.
Het ruwe, toevallige ‘aanschouwen’ van de buitenwereld, d.w.z. de praktische werkzaamheid van het uitwendige of, met een ánder woord, nog objektieve, zakelijke bewustzijn, wordt eerst dán een aanleiding tot aesthetisch nagenieten of tot zelfscheppen, wanneer wij in staat zijn om de dingen-van-buiten zóo af te zonderen van en weg te denken uit hun stoffelijke betrekkingen tot ruimte en tijd, dat wij ze nog enkel zien als ideeën, als gedachte-beelden, die alleen het wezenlijke en bestendige van die dingen bevatten.
Uit het zelfbewustzijn, integendeel, ontstaan de kunsten, welke de Helleenen samenvatt'en onder de benaming muziek, namelijk, de toonkunst en de lyrische poëzie. Dit geschiedt dan op deze wijs, dat het bewustzijn van het eigen ik bij zekere individuën en op zekere tijden zoo machtig en helder wordt, dat het er hen toe brengt, den ganschen inhoud van dat bewustzijn, hun eigen wil, zóo te vereenzelvigen met het innigste wezen van al wat in de buitenwereld is, dat zij dien (wil) gaan houden en ‘erkennen’ voor den waren, wezenlijken kern van alle verschijnselen.
De eerste groep kan men noemen die van de appollinische, de tweede die van de dionusische kunsten. De eerstbedoelde zijn te vergelijken met wat men ziet in een droom, de andere met het gejubel of geschrei van een mensch, buiten zich van geestvervoering of van smart.
|
|