| |
| |
| |
| |
| |
* * * ‘Als nu de menschen begonsten te vermenigvuldigen, was de bedorvenheyd seer groot onder de kinderen van Caïn. Maer de naerkomelingen van Seth ook zeer vermenigvuldigd zynde, vielen haest in dezelve bedorvenheyd; want de Kinderen Gods, ziende de schoonheyd van de Dochteren der Menschen, (dat is van Caïns geslacht), namen uyt haer alle tot Huysvrouwen degene, die hun bevielen, verachtende het gevaer daer-ze zig in stelden door deze vereeninge met de booze...’
* * * ‘Uyt deze houwelyken quamen Reuzen voort, dat is, monsters van menschen, als eene straffe derzelve.
De Heer ziende, dat de boosheyd der menschen op
| |
| |
aerde meer toenam, en dat alle voorslagen huns hert t' allen tyde ten quade liepen, kreeg leedwezen dat hy den mensch gemaekt had. Dus zeyde hy: Ik zal den mensch, die ik geschapen hebbe, vander aerde uytroeyen, en niet alleen den mensch, maer ook het vee, de kruyden, de dieren en de vogelen des lochts.
Maer Noë vond gunste by God. Hy was eenen rechtveerdigen en volmaekten Man: hij wandelde voor Gods oogen....’
| |
| |
| |
De kinderen der menschen
Den hoogduitschen puikdichter, Robert Hamerling.
I.
Toen nu de menschen, op des aerdrijks bodem
vermenigvuldigden, en Kaïns kroost,
beroemd om zijner vrouwen slanke schoonheid
en zijner mannen schranderheid en koenheid,
naar 's Vaders voorbeeld, den weerspannigen grond
bevruchtte met het zweet zijns aanschijns, en
d' onmeetbren akkers oogst op oogst ontwurgde,
- toen nam ook Seths geslacht in aangroei toe,
en hoedde, naar het woord des Vaders, 't vee
in de eindelooze Steppen...
| |
| |
eer nog de laatste sterre was verdoofd,
en 't maantje, als tot den slaap, zijn zilvreen horens
verborg in 't blauw azuur van 't hemelmeer,
trok des Gevloekten struische kinderschaar,
de uit steen geslepen haksen op hun schouderen,
ten arbeid uit. - Spookachtig, in den nevel
door de eerste morgendstralen roodgekleurd,
trad gansch de lange schaar daarheen! De mannen
vooraan, wier lange zwarte lokkenbos
langs hoekige schoften, tuigend van hun kracht,
langs bronzen dij en stoppelharigen boezem,
loswieglend heenviel; - dàn, met blanker huid,
in al de wonderpracht der reine naaktheid,
de fiere vrouwen: - lange wimpers welfden
zich sierlik boven 't vlug bewegend oog,
dat blonk als git; de linker in de zijde,
steunde haar rechterhand de zware kruik
met voedsel, die hun hoofd, niet eens gebogen,
torschte als een pluim; rond mollige boezems liepen,
bij 't gaan, bevallige lijnen door het vleesch,
en lieflik plooiden, onder 't korte schort
van vijgenblaan, de blanke, zwellende heupen...
Dan trokken vaak, dezelfde banen langs,
| |
| |
Seths trouwe herders, wen 't geblaat der kudden
de lucht vervulde, en 't honderdvoudig huppelen
der lammerenvoetjes klonk als wiekgeklepper;
en - toen de morgendgloed der vrouwen wangen
met gouden verwen als bemalen kwam,
stond meer dan eens de gansche troep daar stille,
leunde ieder op den staf zijn kin, en de oogen
beneveld door een' wellust-trane, volgden
de jonge herders 't lokkend vrouwenbeeld
zoover het mocht... en heet verlangen sloop
en werd - daarbinnen, in de ziel, - een worm,
en knaagde 's morgends, knaagde 's avonds, knaagde
steeds onverzaad, tot dat, op zeekren dag
de zonen Seths tot Kaïns telgen traden
met hertlik groeten en met vreedzaam woord.
| |
II.
En Jared zeide - Malaleëls zoon -
den heilwensch dien ik spreek, en hoor het woord,
dat goede geesten op de tong mij legden.
| |
| |
Zie toe! Eenzelfde zon beschijnt ons pad;
wij ademen ééne lucht, en u verkwikt zij
de gloênde wang, bij 't harde werk op 't veld,
ons kust ze lavend, waar we onz' kudden hoeden,
ter heetbebroede hei... - Waarom dan zouden
onz' handen zich niet raken tot éen' druk,
in vrede en liefde? Onz' stemmen nooit malkaar
bejegenen met een' heilwensch? -
smelt, tegen avond, als gij huiswaarts keert
met ooft beladen, onze baan in de uwe,...
Dan werpt de maan een' zelfden langen straal
op u en ons! Waarom toch zouden wij,
waar gij ter slinke voortgaat, naar de rechte
de stappen wenden, en... geen broeders zijn?...’ -
Klonk wis de stem des bloeds in 't ruw gemoed
van Kaïns forsch geslacht? -
trad langzaam Tubal voort, en hoorbaar klopte
zijn machtig hert, wen nogmaals gene 't woord nam.
‘Aanschouw die kudden. Met hun wol beschutten
wij onze leden; met hun voedzaam melk
ververschen we ons! - De honden, die gij temdet,
| |
| |
bewaken 's nachts uw hutten; sappig ooft
dient u tot voedsel... Waarom zou nu 't vocht,
dat onze zusteren uit den uier drukken,
ook uwen dorst geen laving bieden? Waarom
zou onzer schapen overvloedge vacht
uw leden niet beschutten? uwe honden
onz' kudden niet bewaken, wen wij rusten?...’
Hij zweeg een poos, en zag den neef in 't oog,
greep teer zijn hand, en sprak dan zachtjes verder...
‘Schoon zijn uw zustren, Tubal! Slank en struisch,
behandlen zij de spade, noest als gij,
bevreesd voor zonnenbrand noch koude, duurzaam
en vast in liefde!... Tubal, zie ook de onze!..
Rank zijn ze en teer, den harden landbouw vreemd;
doch van de wol der kudden spint hun vinger
ons linnen dekens, tot sieraad en kleeding...
Komt gij tot ons - zet in de tent u neer
aan onzen disch... en breekt met ons het brood...
Kiest onze zustren tot uw vrouwen uit,
maar laat ook ons, in uwer zustren handen
de rechte leggen, liefde en trouwheid zwerend!’
En Tubal vond tot antwoord geen geluid,
| |
| |
doch viel den broeder om den hals, en voelde
een' wondren vrede in 't hert, en - wen de schaar,
ontroerd, die twee omringde, zakte in 't Westen
de zonne neer, en kaatste, wijd, in 't Oost,
rood op een blauwe wolk haar stralen weder...
En zie! Daar blonk, ver over al de Steppen,
een wonder luchtbeeld: roode en groene kleur
ontstonden daar in wondre speling; plots,
of daar 't penseel eens toovenaars werd bewogen,
zoo breidden, bliksemsnel, die beide kleuren
zich door het luchtruim uit, en schittrend praalde
in zevenvoudige pracht de regenboog
zich onder Seths geslacht hun gaden uit,
en Jareds broeders gaven d' eersten kus
aan Tubals forsche zustren... Dan, alvorens
te scheiden, sprak de zoon uit Seths geslacht,
en toonde, als een Propheet, met statige hand,
het gouden luchtverschijnsel...: ‘Ziet! Natuur
bekrachtigt ons Verbond: zóó weze 't allen
voor eeuwig heilig; zóó aan 't nakroost blijve,
alle eeuwen door, het luchtbeeld, dat ginds praalt,
een teeken van deez' heugeliken vrede!...’ -
| |
| |
| |
III.
En jaren vloden in onstoorb're rust!
Steeds groeiend groeide, in kracht en aantal beide,
het zaad van Adam, doch, het kroost, dat sproot
uit d' echt van Kaïns en van Seths geslacht,
die heetten Reuzen. - Nieuwe driften werden
geboren; machtiger noodwendigheden,
in 't hert gevoed, betwistten zich het leven.
Niet langer wordt met eerzaam menschenzweet
de grond bezwangerd, aan wiens ingewand
men 't ooft ontperst: der aerde boezem splijt de
geslepen silex op; daar daalt de mensch
in 't woekrend binnenst neer, en uit dat binnenst
put men metalen. - Breed ligt de ertsgroeve open -
men delft haar leeg, en, in den vlammengloed
geteisterd, wordt nu 't erts tot plooibaar staal.
Straks smeedt men haks en spade. -
rukt, op een' ochtend, Tubals oudste zoon,
de harige Nimrod uit, ontdoet hem van
zijn scheuten, en op zijn geknotte kruin
hecht hij een puntig staal... en gaat ter jacht,
| |
| |
gevolgd door 't juichend kroost... Daar springt een woudos
te voorschijn uit het bosch. Het woedend dier,
schuimbekkend, buigt den kop tot bij den grond,
en briescht op Nimrod aan. Doch - hij staat pal!
Een rots gelijk, wacht hij den aanval af!
Hij drukt den voet in den gespierden nek,
drilt vlug de speerpunt, met zoo fel een' zwaai
de ribben door, dat in een' breeden bloedplas
het monster neerbonst, in een' langen rochel
de Reus een' palm, en smeet hem naar zijn kroost,
dat vroolik juichte - en sprak, met schalkschen lach:
‘Bindt saam de pooten; brengt het monster thuis
naar moeder! Stroopt de huid, en laat het bloed
te zamen in een aerden bekken vloeien...
Bereidt het vleesch op 't vuur, en - weze 't feest
als vader keert! - Gaat heen, mijn woord is wet.’
Dien avond, in den hellen maneglans,
zat gansch 't gezin, daar buiten, vóor de tent
bij 't vuur vergaard, en nutte 't lekker vleesch,
en roemde 's vaders moed... Plots, in de verte,
waar kudden graasden, steeg als noodgekrijt,
verdoofd door woest gebrul...
| |
| |
nieuwsgierig recht. - Doch Nimrod hiet te staan,
en trad zelf, ongewapend, naar den kant,
waar al de kudden sliepen... Jankend vloden
de schapen weg vóór een afzichtlik dier
met flikkrend oog en rosgestreepte vacht,
een' langen staert en korte kattenooren!
Met heet gebit verslond het reeds een schaap,
nu Nimrod naderde... Toen liet het eensklaps
het dier los, onder zijne klauwen spartlend,
en sprong, gelijk een bliksemschicht zoo snel,
zes voeten verre, rechtstreeks naar den ‘mensch,’
en sloeg zijn nagels in zijn schouders vast
en in zijn borst de tanden. -
de Sterke, hoe hem de eerste druppel bloed
langs heup en dijen lekte. Een gil ontsnapte
zijn droge keel: almachtig greep hij 't hoofd
des monsters vast, neep 't bekkeneel te pletter,
en - wurgt de strot... Woest hijgde nu de tijger
naar lucht: zijne oogen puilden uit hun holten,
doch Nimrod rukte klauw en tanden uit
zijn vleesch, en smakte uit al zijn kracht, het ondier
vlak op de rots, dat het - een pak gelijk! -
ten gronde viel, geen lidmaat meer verroerend...
| |
| |
Des vaders voorbeeld wees aan 't kroost de baan!
een gansch geslacht van koene monsterdooders
bedekte de aerd: wolf, beer, en los, en leeuw,
en mastodont werd beurt aan beurt bestreden,
en kreeg hetzelfde lot, tot - op een' dag,
van Nimrods kroost de jongste, Pthos bij name,
den woudos met een' strop gevangen nam,
hem felgekneveld naar zijn broeders bracht,
en wijder thans de koene tochten uit,
en meermaals was de buit der jacht zóó rijk,
dat men het nauw vermocht dien, mijlen verre,
ter tent te dragen... 't Eerste rijtuig werd
uit ruwe berdren saamgeslagen; de getemde,
kromhoornge stier werd onder 't juk gebracht,
en trok het span - en elken morgend reed nu
de jager met zijn kroost ter verre jacht,
en keerde nimmer dan met rijke prooien!...
| |
| |
| |
IV.
Weer kwamen en verdwenen eeuwen!
en stouter werd de mensch! Ook op de zee
heeft zich zijn moed gewaagd! Gansch 't aerdrijk is
hem thans ‘gewonnen land’, en al de dieren -
hij temde die, of bracht hen in zijn' dienst,
en voedt zijn kindren met hun bloed en spieren!
Zoo trokken ze eens, op ruwe karren tronend,
door de eindelooze Steppen voort en voort,
hier stroomen over, die geen' naam nog hadden,
ginds bergen over, nog door geen' genoemd,
en sloegen eindlik hunne tenten op,
ver Oostwaarts heen, in een betoovrend dal,
juist aan den voet van hemelhooge bergen!...
Toen stonden allen van bewondring stom,
en konden nauw gelooven, wat zij zagen.
Daar ruischten wouden, waar in 't groene loover
roodgouden appels lokten, berstend onder
het zwellend, gistend sap; daar kronkelden
lichtgroene ranken rond den rotswand heen,
en toonden aan het oog reusachtige trossen
| |
| |
vol dikke purperbessen, die van rijpheid,
in 't zonlicht, openkerfden; duizend bloemen
van ongewone grootte beurden daar
reusachtge kelken op, en zonden wolken
van amber-, crocus- en tomatengeur
ten hemel op; een wondre zwoelte zweefde
door al dien plantenrijkdom; gouden vlinders
fladderden rond die bloemen, en, in 't woud
steeg 't lied der vogelen zóó toovrend rein,
zóó zacht, zóó honderdvoudig tonenrijk,
dat plots éénzelfde zucht ontstond in allen -
éénzelfde 'erinnering in aller ziel
plots openborst: - 't verbeurde Paradijs,
de hemelwaereld van 't verloren Eden.
Nu storteden de vrouwen heete tranen,
en hieven naar den trans hun wichtjes op,
en riepen Godwaarts: ‘Geef ons de eerste dagen,
geef ons het Eden weer, of zie... dit kroost!
Nu vroegen aan hun vaders
de blonde knaapkens en de dochterkens:
‘Wat hebben wij gedaan, dat wij dan nimmer
het Eden zien... verbeurd door d' eersten vader...?’
Doch de ouden zwegen somber;... uit hun blikken
| |
| |
blonk nare glans... Gefronst was 't hooge voorhoofd;
en menig forsche vuist verwrong in stilte
het strijdbaar staal, dat trilde aan hunne heup.
Toen trad hun aller hoofd, de grijze Nimrod,
zes eeuwen oud, tot op eens heuvels kruin,
lei op zijn' stalen boog zijn' sterksten pijl,
en riep met forsche stem, tot driemaal toe:
‘O Jahweh! Zoo ge ons hoort, geef ons het Eden
der vaderen weer... of...’
en, daar niets antwoord gaf, dan, in de verte,
der bergen echo's, klonk het uit zijn' mond
tot driewerf toe: ‘Gevloekt! gevloekt! gevloekt!
Gij, Geest des Onrechts, die de goudvrucht scheppend
het nutten doemt; gij, die ons vrijheid schenkend,
slechts slaven eischt... Gevloekt! gevloekt! gevloekt!
Gevloekt in de eeuwigheid, waarmee ge u dekt,
als met een schild, dat u onkwetsbaar maakt!
Gevloekt in de eeuwigheid, die, voor uwe euvlen
geen einde zelfs bezit!...’
den boog, zoo dat het ijzer kraakte, en liet
de strakke peze los! - Een lange wijle
snorde de koord, en sneller dan 't gedacht,
| |
| |
vloog de geveerde pijl de wolken in,
gevolgd door aller blik, tot hij onzichtbaar
werd in 't azuur, en geen hem neer zag vallen!
Nog stonden allen daar als beelden, toen
de grijs een' schreeuw gaf, de armen openstrekte,
Had hem God getroffen?...
Dàt weet geen mensch! Doch, uit der Reuzen schaar
steeg nu een kreet van ‘wraak!’ In arre woede
ontstoken, vielen ze al met haks en bijl
aan op den berg, en deden machtge blokken
losspringen uit de wanden van graniet...
Een ijselik tooneel! Met stalen vuisten
tilden de Titans op hun marmren schoften
de halve rotsen; op hun' blooten arm
zwol zichtbaar spier bij spier; het bloedzweet brak
uit al hun poriën, en zoo stegen zij,
met vasten tred, de Himmalaya's op,
den hemel te bestormen! - De enkels kraakten;
hun knieën, dik als eiken, wankten onder
't gewicht; de bergen dreunden van hun stappen -
Hoog, op de hoogste kruinen,
waar, dwars door natte wolken, de arends zoefden
| |
| |
om hunne hoofden, door 't gerucht verjaagd,
werd rots op rots gestapeld, berg op berg,
en, - wen nu de eersten daalden, stegen nieuwe
manschappen bij, en droegen nieuwe rotsen
de toppen op; en immer hooger reikte
die reuzenladder in het broedend zwerk,
de wolken door, te midden in 't oneindige!
Daar zet, op eens, een roode bliksemstraal
de spheer in laaien gloed; een wolk omhult
met duisternis den berg... en, toen opnieuw
de kruin in 't zonlicht glom, was van de Reuzen
geen spoor meer over... - Berg bij bergtop hulden,
gelijk voorheen, zich in hun nevelsluiers.
Toen sprak, in zijn verbolgenheid, de Heer:
‘Mij doet het leed, dat ik den boozen mensch
geschapen hebbe... Ik zal zijn ras verdelgen,
zijn' naam uitroeien... en met hem te gaar,
vee, kruid en plant en vogelen der lucht...
want - alle vleesch heeft zijnen weg bedorven...’
| |
| |
| |
V.
Dus, te dien tijde, ontstond een groote vrees
op gansch deze aerde en onder alle volken.
Van mond tot mond weerklonk een schrikb're maar.
Wie haar verspreid had? wist daar geen; doch allen
vervulde eenzelfde schrik...
en 't aerdrijk zal vergaan, door 's hemels wateren
verzwolgen, en geen levend wezen zal
Wonderbare teekens vond men
in de elementen; sterren vielen uit
de lucht; de maan verschoot; de zeeën klotsten
met ijselik gedruisch; men sprak van graven
die openbarstten, en van dooden die
had zelfs niet eens geschrikt bij al die maren...
Een koene zoon der overwonnen Titans,
had hij niet zelf gedeeld in 't stout bestaan?
Had hij aan vaders zij 't gebergte niet
bestegen, en schoon nauw een jongeling,
zijn' rotsblok opgetild met ijzren vuist,
- doch ook de nutloosheid begrepen van
| |
| |
het roekloos waagstuk? Niet in de ijdle ruimte
des aethers; niet, ginds boven, waar de manen
en zonnen tuimlen, zocht hij 't Paradijs;
maar in zich zelven, diep in 't eigen hert,
in vredige kalmte en rust, die Plicht daar kweekte,
in 't noest bekampen van het dreigend Noodlot,
in 't overwinnen van zijn eigen Vleesch
en talleloos zijn kinderen! -
en 't aerdrijk zal vergaan!’
‘Groot is de macht des Noodlots! Dit getuigen
mijn vaderen, de Titanen, neergebliksemd
van gindsche kruinen... Toch vermag die hand,
die 't Noodlot ment en leidt, waarheen zij wil,
niets op den mensch, die vlekkeloos zijn wegen
bewandelt, en in zich het Paradijs
der zielevrede draagt... Dáár was uw dwaling
o grootsche helden, die ik vaders noeme,
| |
| |
toen gij het Eden in het ijdle zocht,
den grammen Jahweh tarttet, en den hemel
bestormen dorst... Alsof niet één daar dacht,
dat in u zelv' de berg der driften rijst,
dien gij beklimmen moet, en op wiens toppunt
het Eden van berusting en van deugd,
zich uitspreidt vóór het oog der ziel... Dáárom
mislukte uw tocht, en had Hij macht op u,
die God der Afgunst, daar uw pad niet rein,
uw kleed niet smetloos was...’ En rustig hoorde
hij 't jammren aan des volks, dat zich ten hemel
verhief, en medelijdend zag hij neder
sprak hij bevelen uit. Den oudsten, Sem:
‘Ga... Neem met u de sterkste mijner dienaars,’
- zoo klonk zijn woord - ‘en hak, in 't Gopherwoud
de hoogste kruinen neer...’
‘Trek uit den grond, en smelt en smeed het erts,
en beuk er spijkers uit...’
‘Neem honderd dienaars mee, en ga op jacht,
doch, dood géén dier, dat niet uw nooddruft eische...
Neem net en stroppen mee - en keer niet weder,
| |
| |
eer gij, van alles wat daar leven heeft,
door 't luchtruim fladdert, in de wouden krielt,
een moeder zoog, of uit een ei geboren,
mij zeven paren overmeesterd weervoert...
Want wreed is Jahweh en het Noodlot zwart’. -
| |
VI.
Tien volle jaren bleef de trouwe Sem
in 't woud aan 't werk, met honderd goede dienaars.
In honderd Gopherboomen tevens beten
trouw haks en bijl, van 's morgends tot den nacht;
vuistdikke touwen hechtte men, gevlochten
uit vellen, aan de toppen, en weldra
greep gansch de schaar de sterke kabels vast,
en trok den stam omver, die, vreeslik krakend,
den grond bedekte, duizend schreden wijd!
Daar knevelt men het Mastodontenspan,
tien koppen sterk, vóór d' ijzersterken wagen.
De zweep klakt schuiflend! Bergen, dalen over
verzwindt de rid, tot vóór 's Aartsvaders tent,
waar straks de trotsche stammen, één voor één,
| |
| |
bracht, in het ingewand der aerde, Kham
noest mijnend door. In twintig ovens tevens
smolt men het erts; op vijftig aanbeelds tevens
werd nu de stof gesmeed, gebeukt, geteisterd,
gemarteld, en herschapen tot getuig,
reusachtige nagels!... Dan, toen de elfde jaarkring
op beurt verscheen, trok Kham naar Noach weer,
aan 't hoofd van gansch een karavaan kameelen,
nu al zijn dienaars saam, en gaf bevel
een schip te bouwen, dertig elboogmaten
hoog, vijftig breed, en honderd lang; daarna
verdeelde hij in drie verdiepen 't schip -
een onderaan, een midden, eene boven,
en doopte het - van buiten en van binnen
bedekt met huiden en met vetten hars
bestreken, ‘de Ark der Redding...’
verliepen aan die taak... nog steeds was Japet
Eens, op een' vroegen ochtend,
verhief zich, aan den horizont, een wolk
| |
| |
van stuivend mul... Dra brak een donker stip
te voorschijn uit die wolk, en scheen - hoe traag -
allengs te naadren, groeiend, immer groeiend,
en daar ontrolde zich, de Steppen door,
een lange, zwarte slang...
Toen hield al 't volk bij
de in bouw zijnde Arke stil, en volgde Noach
en nader rolde, heiden, weiden over,
de slang heur duizend ringen...
de voorsten zichtbaar... Op een' macht'gen schimmel,
vooraan, reed Japet, 't jachtmes aan den zadel,
de rechter aan de speer - een generaal
aan 't hoofd zijns legers...
verdrong zich, op zijn schreden, mijlen ver,
al wat deze aerde aan wonderbaar gediert
ooit teelde... Zie! Daar gaan zij, in geleedren,
de vooglen eerst. Van den reusachtigen Struis, wiens
aan twee gespleten voet een hoef gelijkt,
tot Kraan en Reiger, die in stemmig grijs,
tot Ibis en Flamingo, die met schittrend
gepluimte pronken, treen, op lange pooten,
| |
| |
de ‘Steltenloopers’ voort, de wieken kort,
den vederpels om hals en voet gewikkeld.
Op reuzentakken - halve boomen - die
een schaar van dienaars torschen, wriemlen, krielen
tienduizenden van kleiner vogels, fonklend
in honderdvoud'ge pracht: hier Kakatoewahs
met krommen bek en roodgekuifden kop,
langstaertige Ara's, rood en groen en geluw;
daar wondervogels uit het Paradijs,
wier staert een' waaier lijkt van goud en zilver;
ginds Kolibries, die 't kleinste blad verbergt,
gewiekte bloemen, die slechts nectar lusten
van rozen, nog te ruim voor hunne kooi....
Thans, in eene ondoordringbre heirkracht, volgen
de Quadrupeden: wolken stofs verheffen
zich onder 't snelle voetgetrippel van
de Herten, slank van lijf, met trotsch gewei;
de Reeën, snel van voet; het tamme Rendier;
Gazellen, rank en licht en bontgevlekt,
en lieflik van gelaat. Met logger schreden,
door punt'ge speer of boeien nauw bedwongen,
stapt, schuddebollend, naast den loggen Bultos,
de harige Yack; de waggelende Neushoorn
naast d'Oliphant, met opgestoken tromp;
wen, verder, de halfhoornige Giraffe
| |
| |
den langen, brozen hals en 't kleine hoofd
buigt over 't ruige lijf des breedgebakten,
bloedlustend' Oeros, die, met dreigend oog
en dof gebrom, des wachters roede nagluurt.
Bevallig steigrend schudt het Ros der Steppen
de lange, blanke manen; aan zijn zijde
toont, hinnikend van rennenslust, de Zebra
zijn zwartgestreepte huid en blank gebit,
en - eer de stoet nog eindigt - dunkt u niet
dat de aerde davert op hare as? - daar naadren
reusachtige Mammouths, rosse Mastodonten,
wier pooten zuilen zijn, en op wier rug
men Babels bouwen, bergen staaplen konde!
| |
VII.
Als nu de tijd, voorzegd door 't volksgeloof,
alras verzwond, zond Noach boden uit
tot de naburige stammen, dat ze, op beurt,
voor redding zorgen zouden, en niet langer,
in nutlooz' angst en looden werkeloosheid,
ten prijs zich gaven aan de sombere wanhoop...
Eilaas! men stopte 't oor... De volkren bleven
voor wijzer stemmen doof! Hun kwam het voor:
geen worstlen kon daar baten... Buigen moest men,
| |
| |
als lammeren gedwee, vóór 't Noodlot... Strijd
zou enkel dienen om het martlend einde
tien volle jaren, eer nog de eerste waters
begonnen neer te storten... Dit geschiedde
in 't Zuiden eerst. De karavanen brachten
de droeve mare mede uit Afrika,
hoe daar de Nijl zijn bedding had verlaten
en land en weiden vulde met vernieling...
Toen, uit het Noord, het neevlig Skythenland,
vernam men 'tzelfde nieuws: 't was of de schotsen
der eindlooze IJszee, plotselings ontdooid,
bij tooverslag in Oceaan veranderd,
de woeste golven, schuiflend, brieschend, dreigend,
daarhenen stuurden, wijd de Steppen door.
En Noach leidde in 't reuzenbreed gevaart
al Japets dieren. - Alle slach van voedsel
werd, op zijn woord, vergaderd, en nog eens
zond hij zijn boden al de stammen rond,
en bood hun redding, in zijne eigen Arke,
wat zij bevatten mocht... Ach, enklen leenden
goedwillig 't oor aan 's Wijzen laatsten raad...
- de meesten bleven doof, ontmoedigd door
| |
| |
het vloekbaar bijgeloof, dat alle denken
verstompte, blind van d' angst, die in hunne aadren
de gansche trans met rampenzwangre wolken,
en overvloedig stortte aldra het water
uit duizend cataracten. Nu trad de oude
met al de zijnen en hun vrouwen mee,
hun kindren en hun dienaars, in het vaartuig.
De deuren vielen dicht. - Eilaas! 't was tijd!
Of daar een hand, al 's Hemels sluizen samen
had opgespleten, gudste 't water neer.
't Was, of de zon de zee had leeggepompt
tot ééne wolk, die gansch 't uitspansel borg,
van Noord tot Zuid, van 't Oosten tot het Westen:
plots had eens Kerubs vlammenzwaerd die wolk
doorsneden als een windblaas; gansch die zee
stortte over 't aerdrijk neer... Zoo nam de Zondvloed
zijn' heugb'ren aanvang... Hoor! Van alle vier de winden
stijgt daar een kreet ten hemel. Mensch en dier,
't steekt al op vlucht... Onzeglik een verwarring
heerscht over gansch de waereld, en van uit
de reddende Ark is Noachs volk getuige
van 't ijslikst schouwtooneel, dat, onder 's hemels
gewelf, zich ooit ontroll'... - Langs alle wegen,
| |
| |
veld, heiden, streken door, bergketens over,
verschijnen, wild vermengd, èn mensch, èn dier,
voortijlend vóór den wilden vloed, die schuimend
hen op de hielen zit, en al de dalen
reeds volde... Daar verdringt zich 't bronzen aanzicht
des Ethiopiërs, en 't met olijven
getint figuur des Mogols, vluchtend beiden,
omringd van bleeke vrouwen, jammrende ouders,
zieltogend kroost, vóór Nijl of Gangesvloed,
deze op zijn logge kar, die zebra's trekken,
gene op den oliphant, die - dol van schrik,
hier - roerloos blijft, ginds - voortrent, wat hij kan,
in bliksemsnelle vaart, met stalen tromp
de reuzenboomen uit den bodem rukkend...
Van Noord tot Zuid, van 't Oosten tot het Westen,
van aan den versten horizont, tot aan
de Himalaya's, zag men, als een slang,
de oneind'ge schaar der vluchtenden zich slingren.
Meedoog'loos werd, wie neerviel, 't hoofd verplet,
de lenden ingestampt door duizend voeten.
Van elken mensch bleef slechts een ondier over,
belust op eigen redding, al vergeten
wat bloed en maagschap, plicht en deugd gebiedt,
en vrouw noch vader, kind noch broeder kennend!...
Alléen de moeder, wie bij 't rustloos hollen
| |
| |
de zuigeling ontsnapte, vlucht niet voort...
Die werpt zich bij 't gevallen schaapken neer,
en wordt, met de eigen vrucht haars ingewands,
verpletterd. - Zelfs de dieren, - al die monsters,
die woekren in des wouds geheimste holen,
of tuk op bloed en moord, hun prooi verslinden
in 't diepste der woestijn, vergeten haat
en vijandschap, en snellen zijde aan zijde,
de menschen na, ter bergen heen, om redding!
En ziet! de heuveltoppen alle zijn reeds
bedekt met volk. Geen palm, zoo ver men staart,
wiens kruin niet neerbuigt onder 't wicht der armen,
die zijne takken om verlenging smeeken
van 't dierbaar leven... En nóg snellen, immer
verdubbeld, versche scharen bij! Nóg klaavren
steeds versche benden boomen, bergen op,
omvatten andre handen stam en takken
Ziet! Daar stort, van 't hoogste
van gindschen top, een rotsblok neer, en tuimelt
van klip op klip de steile helling langs
tot diep in 't dal, en sleept geheele drommen
mee, in zijn duizelige vaart, en morzelt
aan duizenden den schedel - immer stijgen
| |
| |
de vluchtenden den gladden rotswand op,
en haken in 't graniet hun nagels vast,
en scheuren aan de steenen borst en dijen.
- Ginds, aan den voet des ahorns, houden saam
een mensch en een hyena stille. Wie,
wie zal van beiden eerst de kruin bereiken?...
De nood is dringend... Tot de knieën reikt
den man reeds 't water... Aerzlen baat, noch siddren!
Een van de twee zal sneven. - En daar grijpt
de mensch, met vluggen zwaai, aan zijne linker
de bijl... Het monster bukt, een' enklen stond,
den kop ten grond, en wipt, snel als een pijl,
zijn' vijand naar de borst... Een pooze flikkert
het staal in 't rond... Daar stort, den buik aan twee
gespleten, 't schuimend dier in stuiptrekking
des doods ten gronde neder, strekt, den mensch
meeslepend in zijn' val, zich spartlend neer,
en rochelt woest, en spuwt den adem uit...
en beiden verwen met hun bloed de baar,
die rond den ahorn schuimt! -
bij gansche zeeën neder over de aerd...
Het bruiste door de dalen; stormde brieschend
door woestenijen; ziedde rond den voet
der heuvelen;... besteeg de hoogste bergen
| |
| |
met snelheid van den steenbok, dien de paardrift
rots op, rots af doet springen, 't wijfken na,
en zwol en schuimde, schuimde en zwol, - almachtig.
En alles wat daar heenroeit door de lucht,
- zie rond! in sombre zwermen, lange roten,
daar zwenkt en woelt en kreitst het al dooreen,
de vleuglen log en zwaar van regen, krijschend
van schrik en honger, de oogen uit de holten,
de snavels op-, de klauwen uitgespannen,
- één reuzenwolk van siddring en gehuil... -
Hoor, immer stort en zwelt en schuimt het water!
O wee! Tot aan de cedertoppen reiken
de golven reeds... Steeds steigert de oceaan!...
- Geen heuvels zijn nog zichtbaar... Slechts de bergen,
de hoogste bergen slechts, verheffen nog
hun kruinen over 't meer... En rond die kruinen,
en langs die baren, die vol woede klotsen,
niets ziet ge - niets dan 't nevelachtig waas
van 't immer druipend nat, het donkre zwermen
van millioenen vooglen... - 't Is volbracht!
Doch de Arke drijft, behouden, in de hoogte.
| |
| |
| |
VIII.
En veertig dagen, veertig volle nachten
viel, zonder dat één' stond de hemel klaarde,
de Zonderegen onafwisslend neer,
bleef, boven de aerde, 't ijslik water staan,
en droevig beidde Noach, met de zijnen,
op 't menschdom schreiend en in rouw verzonken,
Hoor... Daar rijst een adem,
koel, uit het frissche Noord, en blaast met kracht
heen over zee... En langzaam, langzaam daalde
de rosse vloed, en Noachs Arke strandde
op een der hoogste kruinen Ararats,
in Oud-Armenië. - Toen klaarde 't Oosten:
de wolken deelden zich; de wind verdreef
en strooide hen uiteen; blauw blonk de spheer,
en, wen het water zinkend zonk en zonk,
en 's Libans blanke kruinen zichtbaar werden -
scheen soms, van onder uit den vloed, een licht
omhoog te stijgen, dat de baren alle
met purper tintte... En zie! denzelfden dag
| |
| |
stak, langs het Zuid, de zon haar glansrijk hoofd
uit zee, en wandelde tot aan den avond,
haar blauwe wegen. Dan ontwaakte 't choor
der duizend sterren, die het donkrend zwerk
bezaaiden met hun' tintelglans, en gansch
den nacht den mensch, met lieflik lonkende oogen,
een blijde toekomst meldden. -
sprak Noach tot zijn kroost: ‘Nog luttel weken
en weder zal, van uit den zwarten vloed,
onze aerd heropstaan, en haar' rug van bergen
en heuvlen, - als een duiker, die den golven
ontstijgt met blanken schouder, - aan ons oog
vertoonen, en ons nooden om, opnieuw,
ons aan heur borst te vlijen... Nu reeds blinken,
de waatren over, hier en daar de kruinen
der bergen... Zenden wij een' vogel uit,
en wachten, of hij keert...’
gaf hij de vrijheid aan een rave, die
een poos, scherp krijschend, wiegde rond het schip,
straks, langs het water scherend, verder toog,
doch niet meer wederkwam...
de winden voort; de gouden zonschijf praalde
| |
| |
steeds hooger, rijker glansend aan den trans,
en lager, lager zakte de oceaan...
En, toen de Aartsvader, na nog zeven dagen
getoefd te hebben, weer een jonge duif
bevrijdde, kwam, bij nakend avonduur,
het tamme dier wel weer, doch droeg, vermoeid
van 't lange fladdren, in zijn' gelen snavel
een groenend scheutje uit een olijvenbosch.
En zoo verstond de Aartsvader, dat de wind
den vloed had opgedroogd...
nog zeven dagen zalig hopend voort,
zag hoe de velden alle zichtbaar werden,
hoe elke stroom weer in zijn bedding keerde,
en hoe de zon, gehuld in majesteit,
met zelf gezuiverd alles zuivrend licht,
't verjongd heelal èn tier èn bloeikracht weerschonk.
| |
| |
| |
IX.
Nu trad de vader, denkend, aan het hoofd
van al zijn zonen van 't gebergte neer,
en al den lijken, die de keerende ebbe
niet weggespoeld had in den oceaan,
schonk hij, vol eerbied, eene laatste rustplaats,
gelijk een springvloed borrelde over de aerde
't ontelbaar heir der krijgsgevangen dieren,
deez' naar de weiden, gene naar de wouden,
de vooglen naar de lucht en naar de zee -
en zeegnend stak de Ziener over alle
zijn handen uit, en sprak met plecht'gen mond:
‘Verspreidt u over de aerd... Gij, vooglen, fladdert,
naar uwe vijvers en uw boomen, zingend
van liefde en levenslust. - Gij, ras der Luiaards,
bevolk de Steppen weer! Gij, kemels, graast
opnieuw het schrale gras der zandwoestijn...
Doch weet het: over gansch d' eindloozen schakel
bezielder wezens, zwiert slechts Hij de staf -
die u het leven weerschenkt, dat hij redde,
de Mensch, uw Meester, Heer van al 't geschaapne.’
| |
| |
En rond den vader, schoolden, van hun dienaars
gevolgd, zijn zonen samen met hun vrouwen,
op de armen dragend 't jongst geboren kind,
of leidend met de hand hun lieve telgen
den schoonen grijsaard toe. En Noach strekte
op nieuw zijn handen zeegnend over allen,
zag dankb're tranen in der moeders oogen,
en aamde zalig d' onbesmetten aether
plots Japets zonen juublend bijgesneld,
en legden aan des Zieners voeten neder
een gouden gerve gerst...
de grijsaard een der volste halmen uit,
wreef in zijn breede palm de rijpe korrels,
‘Hoort mij, frissche winden,
die onze wangen koelt; aanhoort mij, Aerde,
die voor den moeden mensch een bed bewaart,
waar, nevens hem, eens gade en kindren rusten!
Voorwaar, ik zeg het u! Het bloed van Adam -
onsterflik is 't, o Aerde, ons aller moeder,
gelijk gij zelf... Uit eigen krachten put het
steeds frisscher leven, en gelijk de vlamme
| |
| |
van uit den dorren boomtak, dien zij zelf
tot kool verteerde, straks met feller gloed
en rijker flikkering te voorschijn danst,
zoo sluit op 's Menschen zaad zich nooit het graf,
of 't geeft, één zon daarna, zijn prooi, verjongd,
en gij vooral, o jongstgeboornen, vruchten,
die, wen èn Dood èn Lot, als bondgenooten,
't heelal verwoestten, uit den boom des Levens
geplukt werd door der Liefde trouwe hand,
aanhoort de stem van Noach, uwen vader. -
Gij zijt het zaad van d' eeuw'gen menschenoogst:
waarvoor elke aerdsche kracht in stof moet buigen:
heerscht over al 't geschaapne.
bemint elkaar; eerbiedigt in elkander
uw' eigen adel, d' onuitwischb'ren stempel
van 't koningschap, u, over al wat is,
voorwaar, voorwaar! Geen Noodlot dreigt u langer,
die in uw eigen hert het Eden schept
| |
| |
van Liefde en Vree, waaruit geen glimmend zwaerd
dat uit deze aren rijst: langs alle vier
de winden strooit mijn hand het rond! De zonne
zal de aerd bebroeden, waar de korrels slapen;
de morgenddauw zal 't puntig halmken drenken;
de regen zal het laven, wen het dorst.
Dan keert de zomer - en een gouden oogst
zal, ruischend als een zee, de velden kleeden! -
Dàt is uw beeld, - o kindren van mijn kindren!
Als uit de korrels, die mijn hand verspreidt,
het voedzaam koren spruit, dat eens uw telgen
zal sterken, en op beurt door hen gezaaid
hun kroost tot nooddruft wordt, zoo tiere en bloeie
in eeuw'ge wisseling van kunne en jaren,
in eeuwige verscheidenheid van geest
en inborst, taal en dracht en zeden,
op 't aerdrijk uw geslacht, steeds oud, steeds jong,
steeds stervend, doch uit ieder graf herrijzend,
en - levend - opwaart strevend naar het Licht.
Uw is 't heelal... Vervult het; weest zijn Vorst.
ging Noachs rechterhand omhoog, en spreidde
| |
| |
het vruchtenbrengend, gouden zaad in 't rond,
| |
X.
Bewondrend staarden allen
den slanken grijsaard aan. op wiens gelaat
een bovenaerdsche vreugd te lezen stond,
en rond wiens zilvren harenkruin de zonne,
hoog uit den onbewolkten hemeltrans,
een' nimbus maalde met haar rijkste stralen,
alsof ze in hem het Menschdom had gekroond,
tot Heer en Koning van geheel deze aerde.
15 December, 1881.
|
|