Idyllen en andere gedichten
(1884)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 41]
| |
[pagina 43]
| |
De dienstmeid
| |
[pagina 44]
| |
flets door het gas verlicht. Het scheen, als wachtte
dat al een wonderteeken om, opnieuw,
der tooverburcht gelijk uit de oude sage,
het leven, ingesluimerd in zijn' schoot,
gewekt te zien, en luide en duizendstemmig
het koor des arbeids tot den zonnegod
te hooren stijgen, als een liefdehymne.
Ziet gij dat venster ginds, wiens roode gloed
terugkaatst op de gladde sneeuw? Niet waar,
men waande vast van verre, dat daarbinnen
de eenzame kelderkeuken zwemt in licht...
Treed even nader! Vunzig riekt de lucht daar;
het stoofken pruilt; het lampken smeult en smookt,
en droefheid grijnst u tegen van de wanden...
Dáár heerscht bedrijvigheid! Gedachteloos,
nog half door vaak bedwelmd, in 't schamel jaksken
van lichte stof schier huiverend van kou,
verricht de meid haar vroege morgendtaak,
de wangen paersch en bleek, 't oog rood bekreten,
als bracht zij half den nacht in tranen door!
| |
[pagina 45]
| |
II.'t Oog rood bekreten! Neen, 't is vast de schijn
van 't roode vlammeken, die op haar wangen
die kringen maalde!....
Twee en twintig jaar!
Schoonste oogenblik der jeugd, waarop de Liefde,
een' nachtegaal gelijk, in 't hert ontwaakt,
en 't zoete dwepen van de maagdenziel,
aan al wat leeft, in duizend liedren stamelt....
Schoonste oogenblik der jeugd! Wat zijt gij rijk
aan sterkend hopen, rijk aan zalig droomen!
Gij zwaait, een Fee gelijk, den wonderstaf,
en elke schree, die 't aarzlend voetje waagt,
ziet, nat van zaalge tranen, rozen bloeien!
Of zijt ge een Eden, twee en twintig jaar?
en - zoo gij 't zijt, waarom dan allen niet
de gouden poort van uwe zaligheden
ontsloten even wijd? Hoe hebt gij deze
uw gaven toegedeeld? Wie gaf u toch
de stift ter hand, om 't voorhoofd, eens zoo puur
en effen als een gladde waterspiegel,
met rimpels te doorrijten; wie vertrouwde u
| |
[pagina 46]
| |
het naar geheim, om in dien heldren blik
den sterrenglans te dooven, en dien boezem
verflenst ter neer te drukken vóór den tijd?...
| |
III.
Wat is 't in 't enge kamerken zoo stil!
Daar sperkt geen vonk! Als 't bloed in de aders, wiegt
de slinger heen en weder: tik tak! tik tak!
En eenzaam gaat de meid aan d' arbeid voort,
de tafels reinigend van 't minste stofken,
of strooiend op den vloer, in zwierge krullen
het krakend zand....
Dan, 't moorken, spiegelhel,
staat ziedend op het vuur; de mokkaboon
kwam uit den molen reeds als geurig stof
te voorschijn, en met hare naaimand schuift
het meisken bij de stoof, en - pik! pik! pik!
zoo boort de vlugge naald door 't blanke linnen,
en gaat, en komt terug, en toeft geen stonde!
Wat moet er worden uit dat doek? Voor wien
| |
[pagina 47]
| |
bestemt zij 't kleedingstuk? -
Eilaas! geen moeder
drukte ooit de wees aan 't hert, en... sinds ook vader,
vijf jaar geleen - zij denkt zoo vaak aan hem! -
grondeignaar werd van zes voet kerkhofgrond,
sinds bleef ze op aerde alleen, en maag noch vriend
ontbeerden ooit haar' bijstand.
Naast haar sponde,
op 't lage zolderkamerke, onder 't dak,
hangt, in zijn schaamle lijst, des vaders beeld
naast dat eens kinds, en elken avond kust zij
die beide lang, en houdt het oog op beî...
tot haar de slaap verrast....
- Dan, rustloos, zonder
slechts eenmaal op te staren, plooit en zoomt
en driegt zij immer voort! Driemaal vernieuwde
zij reeds den draad; hare oogen scheemren vast
op 't blanke doek, doch - of daar elke steek
der naald, in haren geest een zoet gedacht,
langs 't ongevlekte linnen beelden schiep,
- het kroezelkopken van een jeugdig kind,
het lachend wezen van een lief misschien? -
zoo klaart van tijd tot tijd haar oogbal op,
en vochtig glimmen hare zwarte wimpers...
| |
[pagina 48]
| |
IV.
In de uurwerkkas is plots de klok ontwaakt....
Tot zesmaal toe, een' aderslag gelijk,
trilt zij door 't kamerken....
Een blijde rilling
doorloopt der dienstmeid lijf, en in haar' blik
welt gansch haar dankbre ziel, wen van haar lippen
dof 't woordjen: ‘eindlik!’ door de stilte suist...
Wien wacht zij dan? -
Zij legt heur naaiwerk neer
en nadert tot het raam, het oor gespannen....
Stil blijft de straat, en rustloos, ongeteld
ontelbaar, dwarrelen de witte vlokken
traag neer ter aerd, bevroren te ééner stonde....
Wien wacht zij dan? -
In stilte ontsluit zij 't raam
en peilt, met vorschend oog, door 't donker heen,
en rillend, in haar keurslijf, staat zij daar,
en huivringwekkend, op haar wangen, legt
het winterspook de kille, natte handen....
Stil is 't alom.... Een zucht ontrijst haar borst,
en droevig keert zij tot den arbeid weder,
| |
[pagina 49]
| |
en - tik! tak! tik! zoo zingt het uurwerk voort,
en elk getiktak meldt voor haar eene eeuw
van bang verwachten....
Eindlik, hoor! Daar krijscht
een voetstap op de harde sneeuwlaag. IJlings
snelt zij ter deur, en - zonder dat éen harre,
éen vijs van 't slot nog krijsche, ontsluit zij zachtjes,
doch wondersnel de deur, en... wit van sneeuw,
staat huivrend daar een zwarte mansgestalte,
en reikt haar iets - iets, dat ze op haren boezem
krampachtig sluit - en volgt haar tot het vuur.
En - hoort gij 't wel? Een vloed van zoete woorden
stroomt door het kamerken, en - tik, tik, tak!
de slag des uurwerks tracht vergeefs te volgen
het honingzoet gesmak van duizend kussen....
| |
V.
Geen harre krijschte, wen zij 't deurke ontsloot,
tot zelfs het slot bleef stom! -
Toch was daar een
in 't donker huis, die, wen zij elke stonde
| |
[pagina 50]
| |
verwachtend had geteld, daarboven stil
vóór 't venster had gestaan, de straat bespiedend;
een, die, als zij, den voetstap had gehoord,
en in 't verraderlik spionnetje alles
had afgezien - de meester van het huis,
een stuursche grijsaard.
Juichend, half gekleed,
daalt hij de trappen af, de handen wrijvend....
Ditmaal ontsnapt zij niet, de looze deerne,
die met haar schijnbaar schuldloos aangezicht
zòolang hem heeft misleid! Dat 's nu te veel:
'nen minnaar in zijne eigen woning lokken,
'nen vagebond, 'nen vaartkapoen aant. wellicht....
een vogelvrijverklaard soldaat, een' schooier!
o Ja! zijn blik had juist gezien! Bewaarheid
werd zijn vermoeden... Werken ja, dat kon ze
voor twee... doch eerlik was zij niet... dat 's vast!
Of had hij niet bemerkt, met wat een' blik -
geheel begeerte en lust - zij vaak 't rijp ooft,
de sapp'ge peren als verslonden had,
die pronkten op zijn' disch! En gistren.... gistren,
toen hij, onwillens, 't korfken met haar werk,
dat op de vensterplint vergeten was,
had omgestooten, had hij, vóor zijn' voet,
dat lekkers niet bemerkt, vast aan zijn tafel,
| |
[pagina 51]
| |
- wat durft zoo'n deern al niet, waar 't minnaars geldt? -
door d' eigen meid ontvreemd?
En thans, wat draalt hij?...
Is hij niet daar? Ligt ze in zijne armen niet,
en, eer en plicht vergetend, streelt en kust
den vagebond, en maakt zijn huis tot een...,
en lacht den meester uit, die wordt bestolen?
Met ingehouden adem, kloppend hert
en ziedend bloed, zoo nadert hij de deur,
doch vindt haar toe... Geen nood! Een blauwe ruit
prijkt midden in 't paneel...
Toch brengt hij eerst
de hand aan 't oor en... luister! zijn dat kussen,
die suizen door de morgenstilt? Die stem,
is dat de hare niet, die koortsig, bevend,
haar' wilden hertstocht in een' langen vloed
van vuurge woorden stort?... ‘'k Heb u zoo lief...
mijn eenge schat... mijn al... Wat beeft gij toch?
Hebt gij dan kou? Kom hier... 't Is hier zoo warm
op mijne borst... Uw hand, dat ik die kusse...
Wat zijt gij steeds zoover... ver van mijn liefde,
die immer brandt voor u... Ach! nauwliks mag
een enkel poosken in een week - eene eeuw -
mijn mond den uwen pressen, gij, mijn hemel!...
| |
[pagina 52]
| |
O! 'k Heb u toch zoo innig, eindloos lief!...’
| |
VI.
De vuist gebald, bleek van verkropten toorn,
stom - staat de meester, van verbazing nauw
geloovend, wat hij hoort.
... 't Gefluister zwijgt,
en zuchten, snikken, dringen tot hem henen...
Reeds raakt zijn hand de klink aan! Nog een' stond,
en wrekend staat hij daar vóór beiden! Plotsling dringen
zijn blikken door de ruit, en hemel! welk
tooneel aanschouwt hij daar? Is dat begoochling,
of droomt hij vast? Zie... naast het stoofken staat
een bibberende grijs; en naast hem zit
de dienstmaagd neer, een knaapken op den schoot,
en streelt en koost en kust zijn bolle kaken...
Thans is zij niet meer bleek:... een levend beeld
van moederheil en -liefde zit zij daar,
en, alsof 't lachje van het kind haar bloed
weer warmer vloeien deed, zoo blozen frisscher
de rozen op haar wang, en gansch de hemel
straalt uit haar oog in de oogskens van het kind.
| |
[pagina 53]
| |
En zie.... daar toont zij, met een trotsch gelaat,
de vrucht haars arbeids aan haar' schat: de kousen,
die zij, bij winternacht, in stilte van
haar muffe cel, van 't dagwerk af en mat,
doch moedig steeds, met bibberende hand,
geweven heeft, bij 't scheemrend licht der maan,
of - waar ook dit ontbrak, bij 't licht der liefde,
dat nimmer falend, nooit verzwakkend, rijk
haar hert ontsproot; - het hemdje toont zij hem,
waaraan zij even nog, door vaak bedwelmd,
het ‘laatste handje legde,’ en - in zijn schootje
knoopt zij de vruchten saam, uit eigen mond,
trouw, dag aan dag gespaard.... Dan zoent zij nogmaals
en immer weer zijn' kerserooden mond,
en vaster drukt zij 't schaapken op haar borst,
en - ‘al voor u!’ suist juichend door haar kozen.
Beschaamd, ontwapend staat de meester daar.
Thans wordt hem alles klaar...
Goddank! de goede,
neen, zij bedroog hem niet... en drukt zij ook
de vrucht haars vals in d' arm, hem hoort het niet
de vrouw, die viel, te vonnissen, maar wel
der moeder smert te eerbiedgen en te lenigen...
| |
[pagina 54]
| |
VII.
Hoor! zeven heeft de klok... Van haren stoel
schrikt recht de meid: ‘Nog moet Mijnheer gewekt...’
Haar vergt de plicht... Vaarwel, o heil der moeder...
En zwijgend, bleek, reikt zij 't aanbeden wicht
den grijze, die 't verpleegt, en zucht: ‘'t Is tijd!
Zie... nog een' kus... slechts een'... keer spoedig weer...
Kom soms voorbij... Ik wil, ik moet hem zien...
Ik kàn niet zonder u, mijn schat, mijn leven!’
Toen moest de meester weg. 't Gemoed schoot vol,
en weenend klom hij naar zijn kamer weder...
En, toen de meid hem riep van aan de deur,
stak in zijn keel een krop, en stott'rend bracht hij
't ‘ja’ uit den mond, maar sprak geen woordje meer!
Doch, toen des middags, na het maal, de meid
de vruchten, die hij, als een kenner lustte,
op zilvren schalen bood, toen hield hij haar,
zacht als een vader, bij haar' hand terug,
| |
[pagina 55]
| |
schonk haar den ganschen voorraad, wen zijn mond,
nauw hoorbaar, bevend schier, de woorden uitbracht:
‘Daar.... neem het al.... voor 't klein'. Ik kan niet
eten....’
Antwerpen, Januari, '83. |
|