Idyllen en andere gedichten
(1884)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
[pagina 27]
| |
Akte van berouw
| |
[pagina 28]
| |
- ‘Maanden, Vader, is mijn biecht geleden.
Vaak en diep en zwaar ben ik gevallen...’
Zuchtend spreekt zij. Doch bemoedigend zegt de
Herder: ‘Kind! spreek vrij! Ontlast uw hert, kind!
God is goed! Vergifnis schenkt zijn zegen!’
Aerzlend fluistert zij: ‘Ach, Vader! 'k Zweer u,
zwakheid was 't alleen!.... Den langen Wannes
heb ik ééns gekust.... maar ééns, o Vader,
op zijn hand.... Slechts ééns! - Gij weet wel, Wannes
groeide groot met mij, op vaders hoeve.
't Is mijn neef... een wees. 't Was zonde, Vader!
Doch, ik zweer u, zwakheid was 't, geen boosheid! -
Wannes snoeide, 's morgends, in den boogaard;
'k trof hem daar. Een doorn had hem gekwetst: hij
bloedde fel. Met blaan en spinnewebben
stelpte ik 't vloeien en, 't was kwaad, o Vader!
kuste zelfs de wond, de pijn te stillen...’
- ‘Is dat al, mijn kind?’ zoo vraagt de basstem
in den biechtstoel. Weder kucht de boetling...
‘Vader, 'k zweer u, zwakheid was 't, geen boosheid!
Wannes heb ik ééns, maar ééns, o Vader!
op zijn wang gezoend.... de linker was het.
| |
[pagina 29]
| |
'k Liet hem roepen voor het maal. De zonne
had zijn linker wang gekleurd als kolen.
“Clare,” sprak hij. “Oei! wat steekt die wang mij!
't “Griezelt” daar, als zaten-d-er honderd mieren”. -
En hij lei mijn hand op zijne wang toen.
en hij zei hoe koel en frisch die hand was,
en hij trok mijn hoofd zoo zachtjes nader,
en hij sprak zoo vele en wondre woorden,
dat ik, ééns maar - waarheid spreek ik, Vader!
hem de linker wang gezoend heb, enkel
om die te verkoelen....’
- ‘Liefste dochter,’
klinkt het dof, ‘meld voort uwe andre feilen...’
't Blozend kopken buigt. - ‘Mijn goede Vader,
wees niet boos! Ik zou 't nog straks vergeten:
ook de rechter wang van Wannes kuste ik.
Niet uit boosheid, Godes englen weten 't!
Toen ik nu met Wannes huiswaarts keerde,
stapten wij te zaam de schepbron over.
Stil was 't water, helder als een spiegel,
en de jongling boog zich om te drinken:
“Clare,” sprak hij, “'k dank u voor het zoentje.
Doch, nog rooder maaktet gij de kaak mij.
Zie mijn rechter: bleek en bloedloos schijnt zij!
| |
[pagina 30]
| |
Vader zal 't bemerken, u bestraffen
om dien kus, de meiden u bespotten!
Kus de rechter ook, totdat zij bloze!...” -
Kon ik zeggen, dat hij geen gelijk had?
Kon ik weigren, Vader, en het wagen
gansch de hoef te ontstichten, knechts en meiden,
door die roode wang en 't zondig voorbeeld?
'k Zoende toen de rechter wang zoo dikwijls,
dat zij bloosde en gloeide als rijpe krieken!’
Weder boog de roode, goedige tronie
zich voorover tot het bevend meisken.
‘Lieve,’ klonk de basstem, ‘grove feilen
waren de uw, doch, groot is Gods genade ook!
Schep dus moed!’ - En, toen het aardig blondje
nog verhaald had, hoe op beurt haar Wannes
had gekust, eerst ééns, op het linker handje,
ééns de linker koon, dan weer de rechter,
dan nog duizend malen linke èn rechter,
- zonder dat de zonne die verbrand had -
sprak de Eerwaerde lang van 't machtig wapen
tegen zonde en kwaad: 't gebed des Heeren;
sprak haar moed en sterkte in, en, besluitend,
heette 't: ‘Kind! Ik geef u de absolutie!
Zeg me uit ganscher hert, dat gij berouw voelt!’
| |
[pagina 31]
| |
Dan, terwijl de grijs, zijn handen vouwend,
de oogen opwaarts sloeg, sprak zacht het meisje:
‘Heer, mijn God! Zij is mij leed de zonde!
Leed, dat ik uw Majesteit vergramd heb...
'k Haat de boosheid! Hoor mij, ik verzaak heur!’
Doch, een pooze zweeg zij. Eensklaps rolden
tranen uit heure oogskens op heur bolle
wangen, en terwijl de biechtvaar, zeegnend,
zijne rechter opstak, dacht zij Wannes
weer te zien, met roodgezengde kaken,
vragend haar een' kus, slechts één', tot laving....
Plotsling klonk het, onbewust, daarhenen:
‘'k Haat de zonde.... Ja! 'k wil liever sterven,
Wannes, dan u ongelaafd te laten!’ aant.
|
|