Idyllen en andere gedichten
(1884)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
[pagina 7]
| |
Een brief uit Bergen
| |
[pagina 8]
| |
's Ouden ‘pleegkind,’ zooals moeder 't noemde,
't ‘Poverjantje’ aant. met zijn grauwe plunje,
huppelt, op de blankgeschuurde tafel
om en rond. Hij zelf, toen 't laatste sneeuwkleed
nog zijn' bloemhof als met dons bedekte,
had het lieve vogelken gevangen.
Broze halmen, vol van zwarte kleefstof,
had hij rondgespreid op 't naakte bloembed,
en, van achter 't glasraam hield hij, vroolik
dampend aan zijn pijp, een oog in 't zeil... Daar
duikelt plots, met hangende natte veeren,
't arme dierken neer. Van koude en honger
afgemat, bemerkt het nauw de korrels
voedzaam graan, of 't fladdert blij er henen!
Ei! daar kleeft een halm hem aan de vleuglen!
't Schudt zijn wieken uit, wil stijgen, heenvliên!
Worstlend raakt het met den poot 'nen tweeden
halm, en ach! de hand des loozen vangers
grijpt haar prooi, en 't kooiken wordt gesloten!
Arme vogel! -
Toch, hij stierf noch kwijnde!
De oude mocht hem graag; hij voedde en streelde
hem zoo liefdrijk, sprak de gekste woorden,
alsof 't dier verstond, en - wonder was 't, ja!
| |
[pagina 9]
| |
reeds den tweeden Maandag at en dronk het
uit zijne open hand, dat het een lust was!
Zie! geen duimbreed wijkt het van den slaper:
rond zijn lange vingers, die bijwijlen
trillen in den sluimer, gaat en komt het,
pikkend, één voor één, de duizend kruimels!
| |
II.
Traagzaam gaat, den linker voet half sleepend,
moeder rond de kamer. Schalksch nog immer,
kijft zij schertsend op het Poverjantje,
dreigend hem in 't keefken op te sluiten,
zoo hij vader wekt! -
‘Die grauwe pluimbos,’
bromt zij binnensmonds! ‘Geen dag vervliegt, of
't spel is aan den gang! Die vogel wekt hem
immer uit den slaap! En ach! het doet hem
zulk een deugd, zoo, naast zijn koffiekopken,
onder 't oog van vrouwken wat te rusten!...’
Liefdrijk buigt ze, een' stond, zich tot den slaper,
| |
[pagina 10]
| |
luistrend naar zijn rustig ademhalen.
- Goeie ziel! Zij sloeg, verleden Winter,
haren linker voet om... Alle dagen
wordt het feit herhaald, met een getrouwheid,
die d' evangelist haast zou beschamen!
‘Zondag was het... Uit de Vespers kwam zij...
't Was denzelfden dag, toen Klaas, de wever,
omkwam, op de groote baan van Brussel!
't Vroor, o! steenen dik! - De gladde kerktrap
biedt toch zoo'n gevaar voor wie “kamank” aant. is!
Zie! daar daalt zij, stap voor stapken, neder,
't kerkboek in de hand, en 't mantelkapken
met de linker hand vóór de oogen sluitend,
om den fellen wind, die d' adem afsneed.
Plotsling glijdt zij uit... juist op het laatste
trapken! Schier onmerkbaar was 't... Zij viel, noch
deed zich eenig zeer! Doch 's andren morgends,
nauwlijks kon zij staan... Een boos gezwel was
zichtbaar aan haar' voet - en sedert sleept zij,
- bah! ook zóo is 't wel - den voet! Goddank nog,
dat zij kruk noch steunstok moet gebruiken!...’
En zoo gaat zij, nijvere huisbezorgster,
knikkebollend, zalig in haar' vrede,
| |
[pagina 11]
| |
van den waschsteen aant. naar de witte tafel,
van de tafel naar den waschsteen weder,
rood als bloed, uit echte Boomsche steentjes.
Is 't niet, of daar licht schijnt van dat wezen?
Trots zijn diepe rimpels, ingevallen
wang en scherpe kin, toch bleef het schoon! Nog
spreekt een ziel uit dien verfletsten oogbal,
en bijwijlen glanst en kaatst hij stralen,
of daarbinnen nog de Lente bloeide!
Uit het fijngepijpte mutsken piept een
grijze lok, vlak midden op het voorhoofd;
ingevallen onder 't baaien keurslijf
zijn reeds lang de eens vroeger volle borsten;
doch - te warmer slaat daaronder 't herte,
't liefdrijk hert, dat - trots de grijsheid - jong bleef!
| |
III.
Zie! hoe stil, als vreesde zij, daar kraakte
onder haren tred één korrel zand, zoo
schikt zij 't aerdewerk en kijft op poesken,
't katje van drie maand, dat kwispelstaertend
| |
[pagina 12]
| |
haar vervolgt, naar 't roksken klauwkens slagend.
Vrede en liefde glanst door gansch de woning!
Op de kachel dampt de warme koffie. -
Door het venster, waar ijsbloemen smelten,
lacht de vriendelijke winterzonne!
| |
IV.
Op de ruiten tikt, met stijve knokels,
't gaffelken in hand, de jonge bode,
zoekend in zijn brieftasch!
Groetend opent
de oude 't raam.
- ‘'nen Brief uit Bergen, vrouwken!’ -
Weg is de livreiman. Vroolik stralen
de oogen in 't ontvleesd gelaat der oude;
koortsig drukt zij op haar' borst den brief vast,
lezend:
‘Wambeek bij Ternath,
Gullelmus
Roesems, bij de kerk.’ -
| |
[pagina 13]
| |
Ei! Was 't de windtocht,
die, wen 't venster opstond, d' oude wekte?
Was 't de Poverjan, die hem de vingers
pikte, of fladdrend rond zijn stramme hand vloog?
- Doelloos staart hij, rekt zijn' arm uit, lachend:
‘Seemenie! Gij zoudt mij laten slapen!
Halverdrie! Voorwaar straks valt het donker....
Oei! nu slaapt m'n hand! God! hoe dat kittelt...!’
Dan, de goede zit hem reeds ter zijde, en
toont hem, triumphant, het groene ‘kopken’
waarop Bergen staat, in zwarten stempel.
En, opdat hij 't vatte, trots zijn doofheid,
roept zij luid, wen hij de hand aan 't oor brengt:
‘Vader! Nieuws van Frans!... Die lieve zoon toch!’
| |
V.
Nieuws van Frans! Des vaders hert gaat open...
Nieuws van Frans! Zijn hand en slaapt niet langer...
Dichter schuift hij bij de blijde weerhelft,
zwijgend ziet hij uit haar' mond de woorden,
| |
[pagina 14]
| |
en, met lijze stem, den bril vóór de oogen,
leest zij plechtig:
‘Leopoldskazerne,
Bergen, 12 December.
Dierbare Ouders!
Nauwlijks ben ik hier - ik moet u schrijven!
Hoe weerstaan, waar 't herte zelf bevel geeft?
- Zeggen hoe, al ben ik mijlen verre,
steeds uw vreedzaam huis vóór mijnen geest staat,
hoe ik immer denk aan de oude beuken,
die, bij nacht, om 't pannendakje ruischen,
zulks vermag geen pen...
'k Ben bij u weder...
'k Zit, bij 't venster, mijn tabak te vlechten, aant.
vol van vrede en lust, geen woordje sprekend!
Vader, in zijn hoeksken, rookt zijn pijpken;
Moeder gaat en staat, en wascht en plascht - en
't Poverjantje, fier, van op den schoorsteen,
pratelt, kakelt, dat mijne ooren tuiten.
Waar ik kracht vond om, trots al de smerte,
die mijn ziel volpropte, niet in tranen
los te bersten bij 't vertrek... zie! vader,
moeder, zie... dat bleef tot nu een raadsel,
| |
[pagina 15]
| |
waar ik nimmer antwoord op zal vinden.
Vader hoor ik nog, de woorden sprekend:
‘Frans! hou steeds aan deugd en eer, mijn jongen!
Boven geld en goed, op aerde, gaat een
reine naam, en een gerust geweten...
Ga... Ik ze... gen u...!’
Ik voelde aan 't drukken
van uw hand, hoezeer gij beefdet, vader.
Vol schoot mijn gemoed... maar, zwijgend, slikte ik,
schouwend naar den grond, den krop naar binnen...
Moeder zie ik nog... Met tranende oogen,
oogen, met den voorschoot rood gewreven,
reikt zij mij wat appels in een doeksken,
die ik zelf geplukt had, toen het Herfst werd.
Dank u, moeder, voor den blanken gulden,
dien gij hadt verborgen in het paksken:
toen ik, 's avonds, hier kwam, en den doek ont-
knoopend, mijne lieve pondings uitnam,
viel blij rinkelend het zilvren muntstuk
neder, en ik drukte 't aan mijn lippen...
Talloos, moeder, zullen weken vlieden,
eer ik mijnen gulden zal verliezen...
| |
[pagina 16]
| |
Doch... 't was tijd! - ik kon niet meer! Ik voelde 't!
Spraakloos snelde ik heen, het hoofd gebogen,
wegen door en stegen, recht ter weide,
zonder ééne stonde te verpoozen....
Immer keek ik om.... Den toren zag ik,
met zijn' weerhaan, die in 't zonlicht vonkte;
'k zag den hoogen nootlaar vóór de herberg,
'k zag den blanken treurwilg op het kerkhof,
'k zag ons huisken, met zijn roode pannen,
en - den ‘kijker’ aant., dien ik zelf geverwd heb,
zag ik gansch omzwermd van blanke duiven.
'k Riep dat al adjee! O luider, luider
had ik kunnen schreeuwen, tot den gouden
weerhaan: ‘'k Heb u lief!’ tot al de boomen:
‘'k Heb u lief!’ tot mijne duiven: ‘'k Heb u
lief... als vrienden, magen, lief als broeders!’ -
Och! mij was 't, alsof ik plotsling stom werd!
Toen, juist achter mij, bewoog zich luide
ruischend, het geblaart der hazelaren.
God! met vroolik loeien draafde ons kalfken,
witgevlekte lieveling van moeder,
naar mij heen. Doch, toen het mij zoo droef zag,
| |
[pagina 17]
| |
werd het zelf zoo droef, alsof 't verstaan kon,
ach! hoe noode ik scheidde van mijn dorpken.
Treurig stak het, door de logge balie,
't bonte hoofd, en zag mij vrank in de oogen,
en - of 't vragen wou: ‘Waarom verlaat ge ons?’
schreide 't driemaal boe, en scheen te weenen.
Dat, ja! was te veel! De tranen barstten
- 'k wilde of wilde niet - uit bei mijne oogen,
en, zoo snel ik konde, vluchtte ik veldwaarts,
tot èn berk, èn wilg, èn gouden weerhaan,
voor mijn' blik verdwenen... - Gansch dien avond...’
| |
VI.
Stottrend las de moeder. Eensklaps bleef zij,
midden in 'nen volzin haapren. Snikken
smoorden hare stem, en de oude vader,
wien reeds tranen langs de kaken bolden.
| |
[pagina 18]
| |
bracht, uit schaamte, en om zijn leed te bergen,
't leêggedronken kopken aan zijn lippen.aant.Ga naar voetnoot(*)
12 December, 1882. |