| |
| |
| |
| |
Aphrodite
Aan Lude
Love vrij, wien 't lust, in bezielende oden,
Zeus, den Dond'raar, Phoibos, den goudgelokten:
slechts vóor Kupris buig ik den knie; mij neemt zij
Mij vervult van heilige dronkenschap Haar
godd'lik aanschijn; huiv'rend van hemelwellust
dank ik... eeuwig huiv'rend van hemelwellust,
Ware een' wet mijn woord - vóor Heur altaar zouden
tweemaal daags de maagden, met blanken voet, zich
reien tot den dans, op de maat, tot driemaal
| |
| |
Dankend loof ik Haar! - De uit het schuim geboor'ne
lovend, kniel ik neer vóor hare onuitspreekb're
schoonheid; dankend prijs ik alom Haar' gaven,
Snelgewiekte stoet van mijn' Godheid, Horen,
voer tot mij Heur span met de blanke duiven!
- Hoe aanlokkend sieren Haar' gouden haarvracht
't Roosje spreidt bedwelmende geuren rond Haar
sneeuwen tred; Haar vlekkeloos lichaam glanst in
reine naaktheid; zwijgend verheft Zij 't oog en
Trildet gij, o Zee? hebt gij niet getrild in
wond're weelde, toen gij, met vochte lippen
neschen mocht het levende vleesch der schoonheid,
Haar zag nauw'liks Zeus, of Verlangen knaagde
hem aan 't hert; en - dol van verbeten woede,
schonk hij 't hemelsch beeld aan den dwerg Hephaistos
wraakt gij meineed Haar, op wier malschen mond gij
zelfs geen kusje pluktet; vergeefs verrast gij
| |
| |
's nachts, van liefde zat, in den moll'gen schoot, die
weig'rend u verstootte; in aanbidding staart zich
aerde en hemel blind op die vrouw, die, boelend
straalde in 't vol genot van Haar' grootsche zonde.
- Waar gij Eroos baart, of - een' vrucht der liefde -
Anteros of Harmonia U daalt in
wie, waar' 't Zeus zelf, wraakt, om der spruiten wil der
moeder val, en wischt niet, bestond zij waarlik,
uit op 't sneeuwwit hoofd van der zonde vrucht, de
vlek van haar' oorsprong? -
Welke Uw naam ook weze en het oord Uws tempels,
dat Paphos, Kuthera, Erux U 't outer
stichte, alom toch looft U mijn lied, en brandt mijn'
Schonk Paris U d'appel, de dichter leert Uw'
naam den volke, - U schoone der schoonen roemen;
toov'rend bloost Uw' wang in zijn lied, en statig
Wien daar ooit éen vonk van genie in 't herte
smeulde, werd door U niet bezield tot scheppen?
Wie - dan Gij - gaf Pheidias kracht, het marmer
| |
| |
Mengdet Gij op 't doek niet Apelles' kleuren?
Spandet Gij de snaren op Sappho's lier niet?
- Al wat eeuw aan eeuw in bewond'ring eert, Gij
schonkt er het zijn aan.... -
Wat, o Lude, toeft gij zoo lang, en slijt uw'
prille jeugd, van liefde gespeend en kussen?
Lente is 't... Woudwaart lokt Aphrodite 't schuchter
spruiten voelt, een' geurige bloem, in 't herte!
- Zalig is 't, in knellende omarming, mond op
mond gekleefd, twee levens, tot éen te smelten;
moe gestreeld, half zwijmend in hemeldroomen,
kussenzat, half de oogen te ontsluiten; ver in
't Westen, Phoibos' rossen te zien verschijnen,
|
|