Fladderende vlinders(1885)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 166] [p. 166] Silenus Hoort nu, knapen! en meiden, hoort! Hoort, wat gist'ren, bij avondschijn, ik aanschouwde met eigen oog, ginds, in 't lommerig wijnland. Hoort nu! Onder een druivenrek, bukkend onder der trossen last, stond een wiegsken, en - op het dons lag, diepsluim'rend, Silenus. Welk tooneel! Van zijn' kale kruin gleed een welkende wingertkrans; op zijn' lippen, bemorst met wijn, zweefde, onduid'lik een liedje. Klein, dikbuikig en bruin van huid, liet hij, over zijne ebben spond', lui en mak, den gesplitsten voet nederhangen ten gronde... - Droomde hij? - Ik en weet het niet! Zalig snorkende hief hij soms in zijn' rechter den Bacchusstaf trots hem zwaaiend in 't rond', en [pagina 167] [p. 167] ziet! daar tripp'len van uit het groen, plots, op stap, in gelid, een' rei nymphjes, satertjes, hand in hand, torschend rozenguirlanden. Vlug, - en zonder een' kreet, een' klank - schaart zich 't volkje de wiege rond, bindt het geurige bloemfestoen om de leden des slapers, en, terwijl in zijn' roes, opnieuw de oude dronkaard den thursos zwenkt, rijst, zachtsleepend, een lied, en gaat traagzaam 't wiegsken aan 't schomm'len... ‘Sus! du lieverd!’ - Verneemt gij 't wel? ‘Sus! du schatje!’ - Zoo neuren zij! ‘Sus! bekoorlike hertendief... Sus! en slaap tot den morgend...’ Vlugger, sneller bewegen zij 't koetsje, schaat'ren en spotten luid... Ei! Daar kantelt het leger om! 't Kind rolt spart'lend ten gronde! Bliksemsnel, in gelid, op stap, trippeltrappelt de gansche schaar weg in 't groen... - Op zijn onzacht bed slaapt, volzalig, Silenus! Vorige Volgende