Fladderende vlinders(1885)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 158] [p. 158] Morgendstilte Nog zeilde in 't West, tweehoornig, het maantje; traag look ster bij ster daarboven het zil'vren oog; blank, in zedig kleed geregen, stoeidet gij droomend door uwen bloemhof. Waar, rond der Hebe marmeren hoofd, om strijd acanth en veil zich sling'ren, bereiktet gij, wanend: geen bespiedde u, 't steenen bankje, waar lelie en roze om bloeien. Hoe stil was 't al! Nauw ademend stondt gij daar. Aan loof en heesterboschjes ontsteeg geen toon. Merel zweeg en nachtegaal; slechts aarzelend raakten uw' voetjes 't grasperk. Stil trad ik toe. - Gij hoordet geen' stap, doch ik - plukte uit uw bloemperk, heimlik, met vlugge hand, 't gele roosken, pas ontplooid, met fonk'lende paerlen op ieder blaadje. En - eer gij 't waagstuk merkt, in mijne armen buigt half worst'lend uw lustprikkelend beeld, terwijl [pagina 159] [p. 159] kussenstelend van uw' lippen, ik op uw herte mijn' rozen vasthecht. Hoe liefdrijk - kom? vlecht weder uwe armkens zóó rond mijnen hals - liet gij, in mijn oog, van lust weenend schier, uw' zoete blikken rusten, weerkussend, wie steeds nog kuste! Toen zegen wij, stom beiden, als goden rijk, malkaar in drift omarmend op 't klamme gras, scheppend, door 't genot der liefde, diep in ons binnenst het heil der heem'len. Nu stak, met majesteit, uit het meer de zon 't goudlokkig, straalrijk hoofd, en bestraalde de aerd wijd en zijd met haren luister; 't vogelenheer, in 't geboomt', ontwaakte en plechtvol, in duizendvoudigen toon, verhief zich 't morgendlied, hoog boven ons hoofd, in 't zwerk, meldend luid aan beemd en heuvels: ‘Godd'lik is 't heil in Glukera's armen!’ Vorige Volgende