| |
| |
| |
| |
Uit ‘Daphnis en Chloë’
I. Van het krekelken
Eens, dat Daphnis weer bij zijn meisje waakte,
- toov'rend lag zij daar; op haar' poez'le handjes
rustte 't lokkig hoofd, en haar' rozenlippen
wekte toornig tjilpen en wiekgeklepper
plots zijne aandacht: vóor een' verwoede zwaluw
vluchtte, hoop'loos springend, een schuwe krekel,
zich verbergend, ginds weer te voorschijn wippend,
klevend verder vast aan een nietig halmken,
sjirpend wat hij mocht. - Ei, een' enk'len stond nog
bek verdwijnt voor immer 't insect. - Doch, eensklaps -
liet een god zulks toe? - daar bemerkt de vlucht'ling
| |
| |
de openstaande keurs van het slapend meisje;
't noodgesjirp; snel rept zich het broze pootje!
Thans, een sprong... Diep onder het warme kleedsel
zit de krekel schuil, wen met woesten zwier, de
zwaluw in 't rond wiegt...
Laas! daar merkt de knaap, dat de maagd ontwaakt is...
Half verschrikt, wrijft zij met de hand langs de oogen,
staart in 't rond, vraagt rijzend: ‘Wat nood?’ ontdekt den
haar den vogel wijst, en - gerustgesteld toont
zij, op beurt lieflachend, de blanke tanden.
Menschen, kijkt!... Welk wonder is dit? Daar stijgen
diep uit haar' boez'laar,
schril als 't lied des krekels een' reeks van trillers....
- Ei... daar krevelt iets, als een spin of kever,
net om 't rozig tipken des linkerboezems....
vreeze, duldt ze een' poos het gekittel.... Eind'lik
barst zij uit.... Niet langer en veelt zij 't.... ‘Spreek dan!’
krijt zij, toornig half, tot den schalk, die gich'lend
't Oog in tranen, tramp'lend van ongeduld, zoo
stond daar Chloë. - 't Was dan gemeend, haar schelden?
Ei!.... wat is zoo'n maged toch schuw!... Vast nam ze een'
vlieg voor een' roofgier!
| |
| |
Daphnis lacht niet meer. Met bedroefde blikken
treedt hij nader. ‘Kom.... Ik verlos u,’ spreekt hij.
Eer zij 't opzet merkt, in haar' warmen boezem
strijkt langs 't zijzacht vleesch en de fijne tepels
streelend heen, en - eer, met een' blos van schaamte,
huiv'rend zij hare oogen ten grond slaat, houdt hij
op zijn' hand. - Nu lacht ook de maagd; met kussen
paait zij 't arme dier, en - opdat het nogmaals
kreev'le langs haar' boezem, verbergt zij 't handig
- Daphnis echter zweeg. In zijne oogen welden
tranen; wonder klopte zijn hert, en - droomend
trad hij naar zijn' kudde terug, en leunde
't hoofd aan een' boomstam.
Westwaart zwond de zon. Uit de heesters klonken
voog'lenlied'ren; wondere geuren streelden
's jong'lings reuk; het koesterend koeltje wuifde
Lang nog zweeg de knaap. In zijn binnenst rees een
vreemd gevoel; iets was daar, waarnaar hij smachtte;
hemelzoet, dàt was het; doch vrucht'loos zocht hij
| |
| |
| |
II. Landschap
Woud en weiden, in bloei, kondigden zomertijd.
Goudgeel wiegde het graan boven de zwarte voor.
Krekels snakten, verborgen
onder halmen, naar avonddauw.
Orgeltonen gelijk bliezen de winden door
't schaduwrijke geblaârt bukkender appelaars.
Talloos vielen, van rijpheid
openkervend, de vruchten neer.
Ginds, waar schuins door het loof glijdend, die zonnestraal
speelt op kwendel en munt, houdt, op het mos geknield,
Daphnis, zwijgend, de wacht naast
haar, die eenig zijn hert vervult.
Wee u, vogels des wouds, stoort gij haar rust; en gij,
schaamt u, bokken, die woest blatend de horens kruist!
Krekels, staakt uw gekriek: geen
bloem slaap' zoeter dan 't maagdelijn!
Zoet als 't moederlik oog rust op de meid zijn blik.
Staf en fluitje van riet viel uit zijn' handen: d'aâm
slurpt hij op van haar' mond, en
denkt aan roos- en jacinthengeur.
|
|