Fladderende vlinders(1885)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 151] [p. 151] Leda De morgendzon lacht over der liefste spond haar' eersten lach. - Traag opent gij 't gitzwart oog en merkt mij nauw, of, blanke meermin, reikt gij mij de armen verlangend tegen. Ik snel tot u. Nauw raak ik uw' mond ten kus, of zie! de grond zinkt onder mij weg, en wijd verspreidt een woud zijn' koele schaduw, honderden paadjes aan 't oog vertoonend. Daar ruischen, mild omzoomd van het geurigst loof, met blij geluid voorthupp'lend op zilverzand, tien bronnen, onder bloempriëelen saam tot een meer, waar de waterlelie haar' sneeuwen kelk beurt, wiegend op 's windjes aâm! - En zie! daar ligt, zachtrustend op 't gras, het hoofd bevallig op de linker leunend, 't goddelikst beeld, dat een' vrouw ooit baarde: - geen teed're knop, ontzwachteld door d'ochtendwind - een' roos, in volheid glanzend van bloei en tier, zoo rijst, een' bruid, de goden waerdig, Leda, in vlekkeloos marm'ren naaktheid. [pagina 152] [p. 152] Met blikken zoen ik 't rozige tepelkijn der volle borst, 't wellustige lippenpaar, en 't kuiltjen onder haren boezem zoen ik op beurt met bevochtigde oogen. o Stond van heil! Plots walmt door het gansche woud als amberlucht; zacht ruischt, als van Orpheus' harp, een bovenaerdsch gezang door 't loover: luisterend hef ik de hand ten hemel! Welk toovenaar stijft, alle mijn' vaten door, het drijvend bloed? Luid slaak ik een' gil.... o Goôn! In zwaan hertooverd plaan ik, statig, over den zilveren vijverspiegel. Mij huist een' godheid, hemel te groot en aerd, in 't juichend hert. Breed sla ik, vol vreugde en trots, de wieken uit, en wend de vlucht naar u, die mij wacht met verlokkende armen. Hoe 't water bruist! Luid sprank'len zijn' paerels rond ons beiden. 't Loof buigt geurige takken neer, en schut ons zóó, doch - gouden stralen vlecht om uw' lokken de milde Phoibos. Uw' malsche borst - zacht pres ik mij tegen haar - golft op en neer. Lang drink ik van uwen mond, liefdeambrozijn, uw' zoetste kussen, alle, met woeker, ze wederschenkend! Vorige Volgende