Fladderende vlinders(1885)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 149] [p. 149] Endumion Lathmius Endymion, non est tibi Luna pudori. Ovidius. Op Lathmos hangt, zwaardrukend, het nacht'lik floers. In glans der naaktheid, rozig een kind gelijk, op geur'gen mossenbedde, ligt daar Endumion, in den eersten sluimer. Wat krult de haarbos, zwarter dan git, hem lief rond wang en voorhoofd! Blanker is 't marmer niet, noch 't vlokkend schuim van AEgeus' meer, dan onder het hoofd, de gebogen armen. De boezem gaat, zachtgolvend, dan op, dan neer; den rozen mond omzweeft een onschuld'ge lach. Stil graast en kauwt de kudde, buiten, onder de hoede der twee Molossen. [pagina 150] [p. 150] Ziet! - uit het Oost rijst plotsling een helder licht de donk're bergkruin over; door geen bespied, zweeft Phoibe nader, blank getooid, met zilveren paer'len haar' baan bezaaiend. Daar nadert zij 't liefsluimerend menschenkind, en vouwt de hand, eerbiedig, en knielt naast hem. Zie! Flauwer glanst het licht, als vreesde 't 's herders bevallige rust te storen. De kudde graast stilzwijgende voort; geen blad verroert; geen klank stijgt op van de slapende aerd'; doch, ongezien, in donk're bergkloof strijkt het Genot op zijn' donzen wieken. Stil bukt zich Phoibe neer op het schoone beeld, en brengt den mond vooruit tot een' kus, doch raakt slechts aarz'lend wang en fijne lippen, deinst, en verschrikt, en genaakt, en deinst weer.... Halfwakend opent Endumion het oog.... Nog trilt zijn mond als onder een' kus, en stom gevoelt hij, zalig, manestralen zweven langs lip hem en mollige armen. Vorige Volgende