Fladderende vlinders(1885)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 146] [p. 146] Xanthos Sluim'ring vluchtte mijn' spond. Uit droomen wekte Eroos mij, met de roze wiekjes kleppend. 't Loof hing rustig; op heuvelkruinen glansde maanlicht, druipend ter aerde in zilv'ren vonken. Uwaart trad ik. In 't nacht'lik zwijgen blafte uw Xanthos, trouw vóor uw' deur, van ver mij tegen. Kwispelstaertend sprong hij mij toe, bevochtend met breedtongigen muil mijn' kille handen. Plechtvol baadden in 't licht Poseidoons waat'ren. Waaktet gij? - Op uw' vensterblinden viel, tot driemaal, heimelik kloppend, mijn' hand, die trilde. Halfmonds riep ik tot u: ‘Wat slaaps du, Lude? Bladstil ligt om dijn hutje 't bosch, en scheem'rend [pagina 147] [p. 147] lokt, in donkere dreef, het wrakke bankje!’ - Hoorbaar nauw, door de luiken, drong uw' stemme hertopbeurend tot mij: ‘Geliefde, ik volg u!’ - Xanthos trippelde ons vóor. Den minnaars gunstig, schonk, heensnellend langs ons, de rei der Horen milderhand een genot, zelfs goden waerd; - tot Phoibos, ver in het Oost, zijn' hengsten mennend, Xanthos, trouw aan der meesteresse voeten weerzag, luisterend stom en de oogen toe, naar 't klankrijk lied van ons nooit verzadigd kussen. Vorige Volgende