Fladderende vlinders(1885)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 144] [p. 144] Afzijn der geliefde Vaak, als der scheiding vlijmende tand mij het herte ten bloede rijt, en het echo alleen hoort naar uw' naam, dien ik slaak, lokt mij, bij vallenden avond, als eertijds 't licht op uw' kamer, 't lampken der Moeder getrouw over den dorpel der woon. - Breiend of lezend, vertoeft in haar' lederen zetel, de waerde vrouw, die van 't zalig geheim, niemand versproken op aerd, doch, dat met banden van goud en van rozen ons levens te zaam snoert, nimmer nog lichtte het floers... - 't Eigene plaatsken, waar gij trouw op mij wachttet, bezet ik op beurt; in genoeg'liken kout meldt moeder mij, hoe gij ginds vaart: ‘Lente,’ verzekert zij, ‘vlecht [pagina 145] [p. 145] eer om de wouden geen kransen, dan zij op mijn' boezem weer uitrust.’ Luisterend denk ik: ‘Ook hier vlijt zij wel even dan 't hoofd!’ - Nauweliks waag ik een woord. Mij wordt het, als was het uw' stem, die klinkt in der moeder gesprek. Zalige waan: haar gelaat, rimpels vertoont het niet langer... De haren? Zij zijn niet van zilver... 't Mondje is weer rozig; het bloed leent weer den wangen hunn' blos... - Zonder een' traan in het oog verlaat ik haar zelden. Dan vraagt zij dikwijls: ‘Deert er u iets? Zijt gij ook lijdend?’ Ik smeek luid om verschooning: haar' handen, ik druk ze met gloeiende handpalm. God! Op haar welkend gelaat zoende ik de dochter, zoo 't mocht! Vorige Volgende