Fladderende vlinders(1885)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 142] [p. 142] Het riet Diep in 't lomm'rig bosch, waar van tronk op tronken blijde groenvink huppelt en blauwe merel, trof ik, 's avonds u, op het goed gekende, 't lieflike plekje. Zomer vlood snel heen. In de heesters blonken gele blaân; zelfs bloosde reeds, hier en ginds, éen rood als goud. Roodglanzende stralen schoot de zon door de takken. Vóor ons, wijd uitspreidend zijn slapend water, groen bekroosd, lag dampend het meer. Daar brak ik op zijn' rand twee gelende halmen riet, en sneed ze tot fluitjes. Ieder riet doorboorde ik met vijf gelijke gaatjes, stak - doelmatig besneên, een houtje in elk, en - toen droef 't vogelenlied verstomde, sprak ik: ‘o Liefste, [pagina 143] [p. 143] voelt ge uw hert van liefde te vol, o stort het in een lied. Steeds zaligt de Min; bezongen is zij tienmaal zoeter. Het lied is lief'lik, lief'liker wordt het zoo het minnaars prikkelt tot koozend kussen.’ - Blij toen hieft gij aan. Op de lippen paste ik 't riet, en teer melodische tonen zweefden lokkend door 't loover. - Boven scheen lang sterre bij ster reeds, toen wij zingend steeds daar zaten. Allengskens sliept gij neurend in; trouw loken mijn' vuur'ge lippen kussend u de oogen. 's Anderdaags, toen weder ter plaatse ik toefde, - platgetreên lag 't gras, en de vogels zongen - in de boomschors sneed ik een' zoeten naam, tot eeuwig herdenken! Vorige Volgende