Fladderende vlinders(1885)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 140] [p. 140] De weerspannige Lang reeds zocht ik, in woord of lied, mild opborrelend uit mijn hert, u te ontvouwen, hoe honigzoet liefde rust in mijn' boezem. Lang reeds wachtte ik, dat - roosgekleurd - Eoos, zwijgend, in 't gouden Oost, mij lieflachende fluist'ren zou: ‘Zwijg niet langer. Zij wacht u!’ Kupris, dageliks zond ik u hoopvol - vóor Philomele nog 't klankrijk gorgelen slaakte in 't woud, - wierookwalmen ten hoogen. Hoopvol beidde ik, en dag en nacht vloôn, goudharig of zwartgelokt - gij bleeft, doof voor de stem der Min, schuil in 't liefelik huisje! Hoopvol kwam ik en zocht u weer.... Bladstil vlocht zich, uw dakje rond, wijngaardloof; om uw' rozenstruik zweefde een enkele vlinder. [pagina 141] [p. 141] Hoopvol kwam ik. Op 't raamken viel driemaal kloppend mijn vinger: - gij zocht, snelvoetig, te vliên vóor mij achter bloeiende acanthen. Eroos, hulde zij u! Want gij schoot, vlugwiekende, mij ter hulp, hechtend vast aan de dorens haar spannend leliënrokje. U zij hulde! - In mijn' forschen arm zonk, lichtblozend, de maagd - en ik sloot, volzalig, op kin en mond kussendronkene lippen. Vorige Volgende