| |
| |
| |
Cameeën en antiekpenningen
Dr. Georg Ebers,
den voortreffeliken meester in het schetsen van tooneelen uit het huiselik en openbaar leveti der Ouden,
bewonderend toegewijd.
| |
| |
1883-1885
Ἔρως, ὅς ἐν ϰτήμασι πίπτεις,
Φοιτᾶ̩ς δ᾽ ὑπερπόντιος, ἔν τ᾽
ϰαὶ σ᾽ οὔτ ἀθανάτων Φύξιμος οὐδείς,
θρώπων · ὁ δ᾽ ἔχων μέμη̩νε.
| |
| |
| |
Dionusos
Luistert! Door al de straten
stijgt het ‘Io!’ uit duizend
monden, waarop der vreugde
zalige lach zweeft. - Luistert!
boven de huizen saam, tot
d' enkelen macht'gen uitroep:
Ziet gij dien stoet? Daar rolt hij
statig zijn' ringen voorwaarts,
zwellend van schreê tot schrede,
woeliger dan de stortvloed.
Jeugdig of oud, u sleept hij
mede! Geen kunne of standen
kent hij: de grijze wijsgeer
nevens den slaaf verdringen
| |
| |
naast de hetaere tripp'len
Ziet gij dien stoet? o Volgt hem
allen, wien Eroos' pijlen
prikkelen; volgt hem, allen,
hand, op de lippen, kostbaar
vocht uit de wijnbes drukte.
Knapen, bedekt met satyrs-
kleederen 't naakte lichaam;
maagden, omhangt met gaas
de rozigdooraârde heupen:
rukt uit den band de zwarte
lokken, en laat ze zwaaien!
Allen, wiens 's levens Winter
sneeuw op de kruine strooide,
neemt in de hand den thursos:
‘Heil Dionusos!’ Volgt hem...
bloeien op wang en lippen,
neemt in de hand den thursos:
‘Heil Dionusos!’ Volgt hem!
Boven uw hoofd, o meisjes!
laat gij de beltrom rink'len;
knapen, op dubb'le Pansfluit
| |
| |
speelt gij den wilden Paean.
‘Heil Dionusos!’ Draalt niet:
rijk'lik beloont de god u.
Zwaait naar omhoog de schaal, en
drinkt, met éen' teug, haar ledig!
Voelt gij geen wond're hitte
drijven door merg en nieren?
Prikkelt geen bovenaerdsche
drift u de zinnen? Hoort gij,
diep in uw hert, die stem niet,
stijgend het koor te boven,
Kupris' hemelsche weelde?
Zie, in het Westen daalt de
Lokkende treedt nu schaduw,
liefdebeschermend, 't woud in.
Langzaam gaat de stoet uit-
een, wen het joelen wegsterft,
en, in de donk're dreven,
spreiden, op rozenblâren,
knapen het donzen bed, waar
't liefje, met gloênde wangen,
huiv'rend op neerzinkt, prangend
forsch, in gemollige armen,
't bevende vleesch des minnaars.
|
|