| |
| |
| |
| |
Sonetten aan Mary
I
Twee Oudejaars-stukjes
1.
Nog enk'le, rassche stonden
en - stervend grijsaard, die den doodsnik loost -
het heeft geleefd, met zalving, pijn en troost,
met liefde en haat - in eeuwigheid verzwonden.
Rond elken haerd, uit blijde hert en monden
weerklinkt het lest vaarwel: - een jubelzang!
Mij huivert het... Ik wacht, benauwd en bang,
den slag der klok, die ‘nieuwjaar’ zal verkonden.
Wat, juich ik niet? Stem ik in 't koor niet meê
van al wie leeft? Bracht 't oude jaar geen wee,
geen tranen, die hunn' groeven lieten op mijn' wangen?
Mij liet het vaak, voorheen, van allen hopeloost!
Thans oog ik droef het na, thans wou 'k het weer verlangen.
Mij maakte 't vader, mij! - Klein-Moeken, reik me ons kroost!
| |
| |
2
Het jaar gaat heen! - Hoe lief, hoe welgezind
lacht gij mij toe, gij, paerel van een' vrouwe,
en troont mij, ver van 't werk, naar 't wiegsken, waar ons kind
met open oogskens rust - een pand van uwe trouwe.
Wat vrede ligt verspreid rond ons! De wind
zingt, suizend, zacht, in de ouderwetsche schouwe,
het eeuwig lied der Min, die ramp en rouw verwint,
den sleutel tot elk heil, het heul in elken rouwe.
Gij, nooitverzadigden, die hier het Eden zoekt,
't is vrucht'loos, dat gij weent, het lot, de goden vloekt,
en bergen, stroomen overschrijdt, van Zuid tot Noorden!
Buigt u, in ootmoed, naar uw pasgeboren wicht:
diep uit zijne oogskens lacht der Paradijzen licht;
zoet ruischen, uit zijn' mond, der Kerubs harpakkoorden!
1883.
| |
II
Als gij mij somtijds, lang na 't avondgloren,
in 't smalle pad, te midden ruischend graan,
of diep in donk're lanen noopt tot staan,
't wegstervend lied der klokken aan te hooren;
waarom toch zwijgt gij dan? Ducht gij te storen
die wond're stilt, die, met het licht der maan,
hoog uit het reuzelend geboomt, van blaân
tot lager bladen zijpelt tot de voren?
| |
[pagina t.o. 133]
[p. t.o. 133] | |
| |
| |
Wen op mijn' schouder dan uw voorhoofd nijgt,
en bij mijn' kus uw hert naar adem hijgt,
heft gij tot mij zóo eind'loos zoet uwe oogen!
Dan schijnt het mij alsof ik bidden moet,
want - dankend, voel ik 's hemels hoogste goed
neerdauwen op ons bei van uit den hoogen.
1884.
| |
IV
De stille kamer baadt in 't morgendlicht...
- Ik ben reeds op - en over 't werk gebogen,
beschouw ik soms, tot in de ziel bewogen,
u, en ons kind, dat in uwe armen ligt.
‘Dag, Moeken!’ snapt het pas ontwaakte wicht,
en reikt u de armpjes tegen. - Opgetogen
kust gij zijn' handjes, voorhoofd, lipjes, oogen,
tot gij het, plots, naar mij - den vader - richt.
‘Zult gij op beurt het hertediefje streelen?’
- Wat reikt het schalks den kleinen kersenmond!
Zal ik, weerstrevend, aan den arbeid blijven?
Luid kijft de kleine: ‘Vaken... nie' mee' schrijven!’
- Daar vliegen pen en schrijfboek langs den grond!
Vaarwel, o Muze! Ook ik wil kussen stelen!
1885.
|
|