Fladderende vlinders(1885)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 129] [p. 129] Bethlehem Ik, Gad, uit Dans geslacht, schreef, op onagershuid, wat, in het diepst der nacht, mijn' sterf'like oogen zagen. Terwijl mijn' kudden, moe gegraasd, in ruste lagen, daalde, uit het hoogst der lucht, een bovenaerdsch geluid. Toen hief ik de oogen op, en zie van Noord tot Zuid een' rei van eng'len, die, de wieken uitgeslagen, op blinkend gouden troon een weerloos kindje dragen... Al 't licht der heem'len straalt des wichtjes oogen uit! Gad, zoon uit Dans geslacht, belijdt in waarheid mede, hoe 't plots ontwakend vee, een beeld van hemelvrede, alsof het knielen wou zich neerboog tot den grond; en hoe hij, ver door 't veld, een' schaar - door geen te tellen, de monsters der woestijn, blij hupp'lend, voort zag snellen, waar, boven 't stalleken, een' zon te glinst'ren stond. Vorige Volgende