| |
| |
| |
Sonetten
Had you enjoined them on me, given me soul,
I might have risen to Raphaël, and you.
Andréa del Sarto, Browning.
| |
| |
| |
| |
| |
Eros
I
Rept nu de wieken, luwtjes uit het Zuiën!
Waait Noordwaarts nu, en brengt, op donzen veeren,
de bloemen mee, wier kleuren 't veld schakeeren,
wier bonte klokjes Lentes intocht luien.
Jaagt Maert u schrik aan? Ducht gij voor zijn' buien?
Reeds prijkt het jonge bosch in groene kleêren.
Keert weder, bontgevlerkte dichterheeren,
best drijft uw lied den Winter weg, den luien.
Dan komt April, op akkers, heiden, weiden,
een koningskleed van gras en kruiden spreiden,
waaruit bedwelmend zoete geuren walmen.
| |
| |
Bij avondgloed, terwijl, langs alle kanten,
de dauw elk halmken tooit met diamanten,
zal dan mijn liefken aan mijn' zijde talmen.
| |
II
Nu schijnt voor goed de Winter heengevaren.
Op ieder boompje, takje, twijgje, ontloken -
nog gist'ren schuw in zwachtels weggedoken -
tienduizend loovers, honderdduizend blâren.
Geen stonde, die geen knoppen schijnt te baren.
't Rooskleurig perzikbloempje is losgebroken;
't vijfblaad'rig kelkje tooit de kerselaren,
rond mij verspreiden zich violenroken.
Nu is 't een tijd, om door het bosch te stoeien,
door 't koepeldak der olmen heen te schouwen,
den wierookgeur der sparren te genieten.
Bij 't zien van al dat tieren, kiemen, bloeien,
schijnt zelfs de kranke ziel, verlost van rouwen,
in zaal'ge wellustlied'ren weg te vlieten.
| |
III
In mijn' herinn'ring blinkt een schoone dag!
Ik zie nog steeds, hoe lang het zij geleden,
hoe heim'lik gij, waar ik te rusten lag,
in 't welig grasperk kwaamt tot mij getreden.
| |
| |
Gij waandet vast, ik hoorde u niet! ik zag
die vingers niet, die - vol arglistigheden,
den gulden stroohalm, fijn en zacht als rag,
schalks kitt'lend langs mijn' lippen beven deden.
Ik rilde; en ja! wie niet, als zulk een' hand,
de vlieg vóor in haar' kunst, zijn' rust komt storen.
Gij kreet het uit; ik kon uw lachen hooren...
Daar spring ik op; als in een' stalen band
hield ik uw' borst op mijne borst gesloten,
en 'k heb - ô weelde - uw' eersten kus genoten.
| |
IV
Wat hupt, tak op, tak af de Nachtegaal,
of vliegt zoo eenzaam struik en heesters over,
en zoekt en roept, van d' eersten gouden straal
des morgends, tot het stervend daggetoover?
Ach! 't gaaiken, vlucht hem steeds! Geen weduwaal
slaakt, in het woud, éen toontje, hel of grover.
Stil is de nacht; des vogels liefdetaal
wekt, wijd en zijd, een' huiv'ring door het loover.
Nauw, zegt men, treft de zanger 't gaaiken aan,
of 't wonder lied heeft uit. In zaal'gen waan
verleert hij stem en kunst aan hare zijde!
ô Tienmaal eed'ler, gij, gebenedijde!
wier enk'le blik, uit mijn verstomd gemoed,
het doode lied, veel schooner, rijzen doet!
| |
| |
| |
V
Wij zeiden niet een woord. De vijver lag vóor ons
- éen blauwgetinte plas van zilver, op wiens zoomen,
in 't nat weerspieg'lend, zich een slanke rij van boomen
ten hemel hief, de kruin vol fladd'rend wiekgegons.
Wij zeiden niet een woord. Bijwijl, met zacht geplons
wipte een forelle, die geen hengelaar moest schromen,
goudglanzig spart'lend op, en zwanen, stil aan 't droomen,
verborgen 't statig hoofd in sneeuwwit vleugeldons.
Toen dacht ik, zalig, na: hoe goed wij samen waren,
hoe uitgezocht de plek, om eind'lik te openbaren
het dierbaar oud geheim, zoo pijnlik beide en zoet...
Doch, moêgezocht naar 't woord, in staat uw' gunst te werven,
toonde ik u 't vlinderpaar, dat - rood en geel van verven,
malkaar steeds nadervloog in heeten minnegloed.
| |
VI
'k Ontmoet het, sinds een' week, schier alle dagen,
in 't Park, bij d' ouden eik, ten middagstond.
Springlevend kind! Het hippelt, trippelt rond
kleinzustertje, op der baker arm gedragen.
Een' vraag, waarop ik nimmer antwoord vond:
steeds groet mij 't lieve kind! - Waarom? - Als zagen
zijn' gitzwarte oogen een' gezel, zoo zond
het vaak mij lachjes, dat ik durfde wagen
| |
| |
het op te lichten, of 't mijn eigen waar.
Toen zag dat oog, zoo diep en wonderklaar,
mij blinkend aan, en 't mondje wou mij zoenen...
Ik streek, verlegen, 't blonde kroezelhaar.
't Was gansch uw beeld, uw mond, uw oogenpaar.... -
Sinds kus ik 't aardig engeltje alle noenen.
| |
VII
Gelijk de vlam, die, in albasten vazen,
door 't fijn gekorreld pleister heen komt blozen,
zoo deinde en zwol uw' borst, getint met rozen,
door 't sneeuwblank web van duizend kanten mazen.
Geen dorstig hert smacht heeter naar oazen,
dan ik, uw' hals omvlechtend, zonder poozen,
uw' fulpen maagdenwang begon te kozen.
Zóo gretig kan geen bie op honig azen!
De nacht ging dalen. Door de zonneblinden
drong nog een enk'le straal, waarin miljoenen
goudsterren, vroolik weem'lend, klommen, zonken.
En stilte heerschte... Ver, in 't loof der linden,
verhief zich als 't geluid van duizend zoenen,
wen lijsterlied'ren trillend opwaarts klonken.
| |
| |
| |
VIII
Niets is daar zoeter, niets zoo drukkend zwaar,
dan, heim'lik, minne in 't jonge hert te dragen,
dan, in den boezem, elke beet're snaar
voor een', die 't zelf niet weet, te voelen jagen.
Die zoetheên alle, die men haar wou vragen,
die zuchten alle, die men zucht voor haar,
dat wond're vreezen, hopen, juichen, klagen,
het stort de ziel zóo vol, dat men, voorwaar,
de wrange pijn aan boomen uit zou spreken!
Toch zwijgt de mond, al moest het herte breken! -
In stilte schreit, wen zij heur zwart gordijn
onthult, de Nacht dauwpaer'len op de lanen...
Des dichters lied'ren ook zijn dikwijls tranen,
met éen verschil - dat zij bevrozen zijn.
| |
IX
In eenzaamheid herleef ik de oude sagen
van Sigurd, Xantens vorst, en Brunehild.
Na kloeken strijd ontzonk haar speer en schild,
en boog zij 't hoofd, gedwee, vóor feller slagen.
Stom slaapt een' burcht in nachtlik donk're stilt.
Of spiedende oogen door de vensters zagen,
zoo sterre en maan, wier goudgloor speelziek trilt
op 't leger, dat het schoone paar mag dragen.
| |
| |
Verleidend ligt ze in 't enge, blanke kleed...
Hij strekt zich, staart heur aan, en - eer hij 't weet,
zijn, op heur' hand, zijn' lippen vastgesloten. -
Dan legt hij 't zwaerd, als tot een' kamp gereed,
trouw tusschen beiden neer, doch - bloedig zweet
komt, half den nacht, zijn voorhoofd afgevloten.
| |
X
Ach! of ik eeuwig dan naar u moet haken?
Als goot gij mij een' lavastroom door de âren,
hoor ik een' stem, mag ik uw kleed ontwaren,
plots voel ik als een' helle mij doorblaken!
Mij schijnt het, sinds mijn' lip uw' lip mocht raken,
als kon ik Gods geheimen al verklaren.
Ik, die nooit bid, bestrooi met asch de haren. -
Benijdbaar, wie Geloof en Hope smaken!
Neen... stof is alles niet! Het aerdsche leven,
een doorgang is het slechts naar weidscher spheren
waar, voor alle eeuwen, hert aan herte kleven,
van hen, die hier vergeefs elkaâr begeeren. -
Daar gaapt het graf! - Twee zielen smelten samen,
en de eind'loosheid herhaalt twee menschennamen!
| |
| |
| |
XI
Ik ben de boom, dien, uit de moederaerde,
wen 't eerste loof hem tooide, een' menschenhand,
ver, op een' kalen heuvel heeft verplant,
waar nimmer zonnestraal éen' bloem bestaarde.
Zijn sappig groen, verschroeid door zomerbrand,
verdord door droogte, is wars van glans en waerde.
Met duizend tongen, wijd, door 't zilte zand,
zocht hij vergeefs éen' drop, die laving baarde!
Diep hangt zijn' kruin. Zijn' takken, smeekende armen,
bezweren wolk en hemel: ‘Hebt erbarmen:
ik smacht van dorst! Wie zal mij laving schenken.’
Van verre, spottend, schijnt de zee te wenken!
Stom staat de boom! Geen wolk heeft hulp geboden,
en daag'liks sterft de armzaal'ge duizend dooden.
| |
XII
Daar is een' Fee! In plechtig, zwart gewaad,
de wangen bleek, de roede omhoog geheven,
komt zij om 't pasgeboren kindje zweven,
en om de bloem, wier kelk nauw opengaat.
Men zegt: in rimpels van haar voorhoofd staat
met vlammengloed éen enkel woord geschreven.
Dit éene woord beheerscht het gansche leven! -
Ook sprak zij 't over mij; het was - ‘te laat!’
| |
| |
- Sinds ik naar u alleen verlangend smachte,
heet als de doemeling naar 't hemeloord,
klinkt, als een vloek, dat onverbid'lik woord,
mijn vonnis, te elke stonde in mijn' gedachte.
Dan voel ik eerst, hoe waerd een schat gij zijt,
en slaak deez' éenen kreet: ‘Ach! Waar 't nog tijd!’
| |
XIII
Stil, hand in hand, in Edens toovergaarde,
zat ik met u, in schouw der wonderboomen
van Leven en van Dood, en zwijgend staarde
mijn oog naar 't gouden ooft, in zoete droomen.
Een' van die vruchten hebt gij toen genomen,
en zie! - daar streek, met blooten vlammenzwaerde,
de Kerub neer. Met dreigenden gebaarde
en bleek gelaat, is hij tot mij gekomen.
Nog dreunt me - als donderslag - dit woord in de ooren:
‘Zoo gij door deze uw' ziele laat bekoren,
zijt gij des doods. Geen hemel zult gij erven!’
Toen voelde ik gansch mijn vleesch in lust ontblaken:
‘Aan mij die vrucht! Haar' kus, ik wil hem smaken!
Gij, Kerub, sla mij neer! Ik kan nu sterven!’
| |
| |
| |
XIV
De dag, waarop de liefde ons eerst vereende,
was niet, als nu, getooid met zonneschijn.
In rouw en donker lag het kamerkijn,
waar gij, wanhopig, naast een' doode weende'.
Vergaat gij zelf, hoe bang uw' stemme steende?
Daar zonkt gij neer, gebroken door de pijn:
uit beide uwe oogen blonk een doodsche schijn...
- Nog weet ik, hoe ik zelf te sterven meende!
Half zinn'loos stond ik daar. Noch kreet, noch klacht
steeg uit mijn' schorre keel. Slechts éen gedacht:
‘Erbarming!’ vloog door mijne hersens henen.
Toen voelde ik eerst, hoe, van al 't heil der aerd,
gij, gij alléen, mij 't schoonste en liefste waart. -
Is liefde niet de weelde saam te weenen?
| |
XV
Sinds ik u ken, gij, teer, aanvallig kind,
is 't of een' stem mij wond're lied'ren fluistert.
Nauw hoorbaar klinkt dat, zacht als avondwind;
doch ieder woord houdt ziel en zin gekluisterd.
't Zij morgendlicht den trans hebbe opgeluisterd
met rozenglans; 't zij verre, op olm en lind'
zich schaduw sprei, die langzaam 't Oost verduistert,
steeds klinkt die stem, en zwijgend, vroogezind,
| |
| |
zie ik uw beeld betoov'rend om mij zweven. -
Een wandelaar heeft lang de zon bestaard,
die bloedrood wegvaart achter donk're dreven...
Toch, vóor het oog, dat trouw haar' glans bewaart,
komt, zevenkleurig, kring bij kring gedreven:
't is al éen zon, waar ook de wand'laar staart!
| |
XVI
Tot Thomas sprak, des nachts, met zoeten broedermonde,
de Meester, die verrees. Doch Thomas schudde 't hoofd:
‘Zoo gij de Rabbi zijt, de Heiland, wees geloofd!
Doch Rabbi waarschuwt zelf voor list en logenvonden.’
Toen sprak het Vizioen: ‘Gezegend, wie gelooft
nog eer des vleezes oog zich vergewissen konde!’ -
Doch, Thomas schudde 't hoofd en sprak: ‘Toon mij de wonde.’
- Stom heeft zich toen de Schim van 't bovenkleed beroofd! -
En zie: het bloedend hert ontsproten zonnestralen!
Nu zonk de Apostel neer: ‘Mijn Rabbi, wees gegroet!’
en knielend kuste hij de wond in hand en voet
en voelde wond'ren vrede en heil in 't herte dalen. -
o Schaduw van mijn lief, zoo gij verrezen zijt,
leg op uw hert mijn' hand, en wees gebenedijd!
| |
| |
| |
XVII
Een rijker, jonger leven waan ik me ingetreden,
sinds mij uw kus 't bevrozen herte deed ontgloeien.
Waar vroeger woestenij, strekt nu een groenend Eden,
waar zilverbronnen langs bebloemde zoomen vloeien.
'k Ben als het beed'laarskind, dat 's nachts, met rozenboeien,
de feeën uit zijn schamel wiegje volgen deden,
ver, tot een Paradijs, waar gouden appels bloeien,
nooit damp noch wolkje langs den blauwen hemel gleden.
Weg zijn de feeën. 't Kindje slaapt op lelieblâren!
Daar blaakt de dag: - door hooge beukenkruinen varen
geheele vloten voog'len, kwett'rend, op en neder.
Het wicht ontwaakt, herkent de plaats niet, reikt de handen,
juicht van genot, kust zacht de geur'ge bloesembanden,
en zoekt, naar de arme stulp, het wegje nimmer weder.
|
|