| |
| |
| |
| |
VIII
Vizioen
Aan Dahlila
Welk leven gij hieldt, in de bottende blâren,
gij, tjilpende, sjirpende vinkenscharen,
bij 't purperend gloren van de d'avondschijn!
Gij zongt, gij dichttet in alle tonen,
rijmdet terzinen, lijmdet canzonen,
florituurdet in 't grof en in 't fijn,
en, luisterend, droomde ik van minnende schoonen,
bij 't purperend gloren van d'avondschijn!
Wat kwam daar, op eens, uit de loovers gevaren?
- Met schalksche gebaren,
lange, ten grond neergolvende haren,
een klein zwart guitjen in rood satijn!
Hij groette mij heusch, ontdekte zijn kopje,
reikte mij, pinkend, een notendopje
vol ‘hexenküchlichen’ tooverwijn,
‘ein gutes Glas von dem bekannten Saft,
dessen die Jahre doppeln die Kraft!’ -
| |
| |
‘Drink uit, mein Freund! Het kan niet schaden!
Steeds noopt de wijn tot grootsche daden.
U toont hij, vast, vóor de avondschijn
uw heelende, streelende minnekijn!’
Ik sprak: ‘o Dwerg! Dat kan niet zijn!’ -
En, ongeloovig als Thomas, dronk ik!
Ik dronk - éen droppeltje! -
de tjilpende, sjirpende vogelscharen,
het woudconcerto in alle tonen,
de teed're terzinen, verliefde canzonen,
de fiorituren in 't grof en in 't fijn,
tot zelfs de purperende avondschijn,
't was alles, alles, als bij tooverslag, verdwenen!
En ziet, daar rolde de Oceaan,
in 't spook'rig schemerlicht der Maan,
met mystisch tooverlicht beschenen,
zijn' hemelhooge baren, slag op slag, vóor mij.
Fel zwoegde het water, steeg het tij:
En iets ruischte uit dat al tot mij,
als de snik van 't herte, dat gaat breken,
als de doffe klacht, die men niet uit kan spreken....
| |
| |
trillen geheimvol-ruischende snaren,
sprankelt weldra een geweldig lied...
En strandwaarts heen, met luid geklater
van 't om de roeispaan ziedend water,
komt, uit het nevelig verschiet,
een visschersbootje, traag, naar land gedreven.
Ik zie, bij 't vaal geglim der maan,
een' jongen knaap bij den steven staan.
geesten, van phosphorlicht beglansd!
Met 's afgronds rijksten bloei omkranst,
de blikken gloeiend, de lippen rood,
wiegelt daar, zingend, de boezems bloot,
de Watervrouw om de visschersboot.
Hoort gij die stem vol helsch bekoren?
Ziet gij dat oog, vol zoet bedwingen?
Arm menschenkind - sluit oog en ooren,
laat blik noch lied in 't herte dringen:
Van klip bij klippen loert verderven!
Het woord der liefde is... sterven! sterven!
| |
| |
De knaap heeft toegeluisterd -
éen enkel woord heeft zij gefluisterd:
en zachtjes buigt hij, huiv'rend, neer tot haar.
Hoe schoon, o God! Hoe puur en klaar
dat diepe vrouwenoog, vol eind'loos sterrengloren!
Zacht speelt zijn' hand in 't ord'loos vlottend haar;
wild zwoegt zijn boezem; snikken, zuchten smoren
hem in de keel. - Zij trekt hem, lokt hem aan,
wischt met een' zoen van zijne brauwe een' traan,
biedt hem de roze lip te kussen,
en heeft den sneeuwen arm om zijne leên gevleid!
Daar bukt hij dieper, prest die lip, vol zaligheid,
wil juichen, klagen, zingen saam en weenen!
Een kreet, een lang geplons! - o Driemaal, driemaal wee!
Droef als een doodsnik hoor ik 't water stenen...
Doch schipper en Nixe zijn spoorloos verdwenen!
Verlaten drijft een' boot op de omgeroerde zee! -
Toen sprak het guitje, met een' stem, zoo loos
en schelmsch, en zag mij vragend, strak, in de oogen:
‘Heeft u die Nixe, schoon maar boos,
nooit, als dien knaap, belogen
Niet waar, gij noemdet haar: ‘Het zoete liefje mijn!’
Niet waar, gij schonkt uw' jeugd ten prooi aan zulk een' slange? -
| |
| |
Toen brak mij 't hert opnieuw van de oude pijn,
een blos der schaamte kleurde mijne wangen.
'k Had u herkend! Gij waart die Meermin, gij!
Gij, die mij eeden zwoert, die zwoert... om die te breken;
die rozen plukte', om met den doorn te steken,
wier tonge trof, als de angel eener bij...
Steeds lachte 't ventje in 't rokje van satijn!
- Ik heb niet meer gezegd: ‘Dat kan niet zijn!’
1881.
|
|