Fladderende vlinders(1885)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 86] [p. 86] III Door 't gordijn Liefje, toen ik, d'eersten keer, heensloop langs uw huisje, ruischte in de bladeren bek noch veer, piepte musch noch muisje. Ik had schoon te blijven staan half een' dag vóor 't aardig kluisje, 't raamken wou en zou niet opengaan, en - óm 't raam, door al de blaân, rees er maar geen gedruischje! Enkel, heimelik... door 't gordijn schemerde een rozige wangenschijn. Liefje, toen ik nog eens kwam, rees er wel nog geen klankje, doch, om den ouden wingerdstam, bengelde reeds - éen rankje! Loochen niet.. uw' poezele hand hield het doek omhoog geheven... [pagina 87] [p. 87] Aardig mondje, lieg niet... zweer niet... want door het fijngeplooide kant zag ik uw' lokken zweven! Gansch dien dag tot bespiên gereed, bleef het vensterken op een' spleet! Toen ik, laatst, in den avondgloor, weerkwam langs uw straatje, zaat gij te spinnen vóor de door, blank, in blank gewaadje... Ik - zoo heusch en diep ik kon, groette uw lodd'rig, blank gelaatje... Waarop toch mijn aardig meisje zon? - t' Oog keek weg, het handje spon, en - daar brak het draadje!... 't Lief gelaatje kreeg een' kleur... Lachend droop ik er ras van deur! Vorige Volgende