Fladderende vlinders(1885)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 88] [p. 88] IV Over de hut Over de hut, waar mijn liefje in woont, wiegelen, machtig getakt en gekroond, twee zilverstammige berken. Tusschen de blâren, op mikjes gevest, piept daar en ruischt daar zoo menig nest vol bekjes en klapp'rende vlerken. Bloedde de dag weer eens uit, in het West, nauweliks schemert de nacht op 't gewest, of ik staak, op mijn' akker, het werken. 't Voedend maal, dat den slover loont, wacht me, doch 't avondsterretje toont mij de zilverstammige berken. Dan, wen het ‘Ave’ langzaam toont, is 't, of een' heim'like stem mij troont naar des hofkens bloeiende perken. 'k Zie, hoe gij malven en rozen lescht, 'k hoor, - o de vogels! zij kennen mij best, - de bekjes en klapp'rende vlerken. [pagina 89] [p. 89] Oog in oog, en de handen geprest, staan wij daar zwijgend en lang; doch, in 't lest - vrij mogen de vogels het merken! - grijp ik, - wie weet, of de hemel 't verschoont? - kussend het lieveken, roziggekoond, bij de zilverstammige berken. Vorige Volgende