| |
| |
| |
| |
II
Het net
De god der Liefde trekt door 't land,
door de wei, langs het woud, in den morgendgloed.
Zijn' netten, zijn' kooien, die draagt hij in hand;
maar zijn' boog en zijn' pijlen verbergt hij goed.
Welk vogeltje kan daar wel denken, voorwaar!
god Amor wordt er een vogelaar?
Waar de takken, als waaiers, ten bodem hangen,
daar wil hij de zingende vogeltjes vangen.
Eerbiedig knikt het gebloemt, op zijn pad,
en het koren, het koren rijst uit de voor,
en de boomen, zij wuiven met twijg en blad,
en de vogels, zij fladd'ren hem tegen in koor.
Diep onder het loover versteekt zich de guit...
Hoort... Hoort, dat gezang, dat betoov'rend gefluit!
Schalksch kittelend dringt het de vogels in de ooren,
verlokt en verleidt hen met hemelsch bekoren.
| |
| |
Geen kijkertjes hebben het plekje bemerkt,
waar de vanger, de vanger zich zocht te versteken;
geen merkte den tak, die het net verbergt! -
Op uw' hoede, op uw' hoede voor Amors streken!
En de vogelaar zingt van de primel, die lacht,
van het kruid en de bloemen, hunn' geur en hunn' pracht,
en de vinken, de meezen, zij luist'ren, zij beven,
maar gevoelen zich, zacht, naar den zanger gedreven.
En gespannen is 't net; het kooitje klaar.
En geene oop'ning, in schaarhout, heester of heg,
of omzichtig sluipt door die oop'ning een paar,
en zij hooren het lied, en zij zoeken den weg...
En zij luist'ren, zij pinken malkaar zacht toe,
en het lied is zoo hemelsch, zij worden 't niet moe...
En zij fladd'ren, al nauwer, al dichter, te gader,
het wenkende, zingende vangertje nader.
En het wijfje?... Ei! 't Klopt daar zoo wonder, zoo teer.
Zie, daar strijkt het, als mat, op een takje, om te rusten.
En het gaaiken?... Ach! 't zweeft om haar heen, om haar weer
- Of een plaatsje aan heur' zijde den minnaar zou lusten?
Zoo zachtjes, als ducht hij ‘of 't houtjen ook brak’,
strijkt hij neder op 't andere sop van den tak...!
Wel schudt zij het kopken, - maar kikt of en mikt niet,
wel roert hij het wiekje, - maar mikt of en kikt niet!
Dan - hemel! wat grijpen die tonen ook aan? -
bij 't wijfje schuift hij zoo heimlik, zoo dicht.
En zij - zij en zegt er noch ‘ga’, noch ‘kom aan’,
maar het hertje is zoo vol, en toch schijnt het zoo licht!
| |
| |
‘Ei, zóo eens het takje, de Min weegt zwaar,
zoo het takjen eens brak bij 't gewicht van het paar!’
Zoo neurde de zanger, in 't loover verdoken;
maar het takje... ja, 't boog! maar het is niet gebroken.
Op eens doorsneed nog een triller de lucht -
Niet langer weergalmden des vogelaars zangen.
- Wat baatte gekrijt, gefladder, gezucht?...
Daar sluit zich het net, en het paar is... gevangen.
Gefnuikt ontwaakten zij, beide, in de muit;
- Wie helpt er het aardige paartje nu uit?
De vogelaar hangt er van bloemkens en loover
een' geurigen, fleurigen meikrans over...
En weder trekt de god door het land,
door de wei, langs het woud, in den morgendgloed.
Zijn' netten, zijn' kooien, die draagt hij in hand,
maar zijn' boog en zijn' pijlen' verbergt hij goed.
Welk vogeltje kan daar wel denken, voorwaar!
god Amor wordt er een vogelaar? -
Waar de takken, als waaiers, ten bodem hangen,
daar wil hij de zingende vogeltjes vangen.
|
|