Fladderende vlinders(1885)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 79] [p. 79] Intermezzo [pagina 80] [p. 80] 1881-1885 [pagina 81] [p. 81] I Lentefluit Als de meidoorn in de hagen bloeit, en de boomen, de boomen in knoppen staan, als elk kruidje kiemt, als elk rijsje groeit, is het tijd, is het tijd, om naar 't veld te gaan. Met rei bij rei, gearmd, geprest, langs de beek, door de meersch, door de wouden gedwaald! Reeds ligt een ei in ieder nest, wen de vogel, in lied'ren, zijn heil verhaalt. o Meienlucht, wat waait gij zoet, dat ik 't liefje, mijn liefjen, omhelzen moet! In het beekkristal, in het vijvernat, waar de zonne, de zonne haar beeld in schouwt, waar het zwabbervischje, glimmend glad, in het slib, in het slib zich een' woning bouwt; in het klompje klei, waar de maai zich vest; [pagina 82] [p. 82] in de schors, door den vorst en de zon verstaald - reeds ligt een ei in ieder nest - is geen plek, is geen stip, waar de liefde faalt! o Meienlucht, wat waait gij zoet, dat ik 't liefje, mijn liefjen, omhelzen moet! Op mijn hert uw' hand, op uw' hert de mijn', dat ik voel, dat gij voelt, hoe 't daar brandt en klopt! - 't Zij de kimme zich bade in den avondschijn, 't zij de dauw uit de kelken der bloemen dropt; waar 't u gerei, ga Oost of West, ik verzel u, ik hecht me aan uw kleed als een kind! - Reeds ligt een ei in ieder nest! o Bemin thans, bemin! Al wat is, bemint! o Meienlucht, wat waait gij zoet, dat ik 't liefje, mijn liefjen, omhelzen moet! Vorige Volgende