Fladderende vlinders
(1885)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 67]
| |
X
| |
[pagina 68]
| |
Voort trok zij hem, door velden, heiden,
door zand en slijk, langs doorn en steen...
- Hij liet zich, als een lam, geleiden,
barvoets, met halfgedekte leên!
Door zand en slijk, langs doorn en steen,
bij Juligloed of najaarsregen,
barvoets, met halfgedekte leên,
mak, volgde hij; zijn' lippen zwegen!
Bij Juligloed of najaarsregen,
geen rust -, geen schuilplaats bood zij hem.
Mak volgde hij; zijn' lippen zwegen...
‘Voort!’ snauwde zij met barsche stem.
Geen rust-, geen schuilplaats bood zij hem.
‘Schooi, leêgaard! Schooi van deur tot deuren.
Voort!’ snauwde zij met barsche stem.
Zijn jamm'ren deed de herten scheuren...
‘Schooi, leêgaard! Schooi van deur tot deuren!’ -
Eens, in de gloênde middagzon,
deed zóo zijn' klacht de herten scheuren:
‘Erbarming!... God!... Zoo 'k rusten kon!’ -
Eens, in de gloênde middagzon,
gebroken, zonk hij neer ten gronde.
‘Erbarming!... God!... Zoo 'k rusten kon!’ -
‘Op!’ klonk het, ‘voort!’ uit haren monde.
| |
[pagina 69]
| |
Gebroken zonk hij neer ten gronde...
Zij wees ten verren bergtop heen.
‘Op!’ klonk het, ‘voort!’ uit haren monde.
‘Verrek!Ga naar voetnoot(7)... en laat me, in 't eind, alleen!’
Zij wees ten verren bergtop heen:
‘Mocht gij, als sneeuw, die kruin bedekken!
Verrek!... en laat me, in 't eind, alleen,
Geen nieuwe morgend moge u wekken!...
Mocht gij, als sneeuw, die kruin bedekken!’ -
Daar slaakt de grijze een' schrikb'ren schreeuw.
Geen nieuwe morgend zal hem wekken:
ginds, op de bergkruin, blankt de sneeuw!
- Daar slaakt de grijze een' schrikb'ren schreeuw.
De deerne jubelt, uitgelaten!
Ginds, op de bergkruin, blankt de sneeuw!
‘Rept, voetjes, rept u langs de straten!’ -
De deerne jubelt, uitgelaten!
‘'k Ben schoon en jong... Ginds doemt de steê...
Rept, voetjes, rept u langs de straten...
'k Wil zwelgen in een' wellustzee...
'k Ben schoon en jong... Ginds doemt de steê.’ -
Doch, zie! de zon rijst hoog en hooger!
- ‘'k Wil zwelgen in een' wellustzee...’ -
Zij juicht; - haar' keel wordt droog en droger.
| |
[pagina 70]
| |
Doch zie! de zon rijst hoog en hooger.
Op al heur' leden paerelt zweet.
Zij juicht; - haar' keel wordt droog en droger.
De lucht is lood. - 't Is stikkend heet...
Op al heur' leden paerelt zweet.
Zij hijgt naar aâm met dorre longen.
De lucht is lood! 't Is stikkend heet...
Haar' lippen zijn van dorst verwrongen.
Zij hijgt naar aâm met dorre longen.
Geene enk'le bes in haag of gras!
Haar' lippen zijn van dorst verwrongen...
Geen regenvlaag, geen beek, geen plas!
Geene enk'le bes in haag of gras!
Bewust'loos zakt zij neer ten gronde. -
‘Geen regenvlaag, geen beek, geen plas...
Zoo slechts... één drop... mij laven konde!’ -
Bewust'loos zakt zij neer ten gronde.
Voort wil zij, voort! Daar stuit haar voet...
- ‘Zoo slechts... éen drop... mij laven konde!...’ -
Steeds vlamt de zon in feller gloed.
Voort wil zij, voort! Daar stuit haar voet:
zij ziet des berges helling glooien...
Steeds vlamt de zon in feller gloed,
en zie! daar gaat de sneeuw aan 't dooien.
| |
[pagina 71]
| |
Zij ziet des berges helling glooien...
- Is dat een verre waterval? -
De sneeuw! Daar gaat de sneeuw aan 't dooien!
Het schuimt en borrelt neer in 't dal...
- Is dat een verre waterval? -
In frissche golpen gudst het water:
het schuimt, het borrelt neer in 't dal..
Welk vroolik kabb'len... Welk geklater!
In frissche golpen gudst het water:
Zij drinkt niet, slurpt... en wordt niet zat -
Welk vroolik kabb'len... Welk geklater!
Gered is zij! Ginds grauwt de stad!
Zij drinkt niet, slurpt... en wordt niet zat... -
Ja, Vaderliefde is waerd bezongen!... -
Gered is zij... Ginds grauwt de stad...
Zij juicht! O! Hadd' zij duizend tongen!
Ja, Vaderliefde is waerd bezongen,
al heeft ook Moedermin haar recht:
haar prees ik, hadde ik duizend tongen,
als goud zoo puur, als marmer hecht!
|