Fladderende vlinders(1885)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 37] [p. 37] IX Meisjesboet Daar we onlangs uren aan het pandspel sleten, won blonde Hans, door mij in stilte aanbeden, mijn beursjen af en halsdoek, ring en keten. Het spel was uit. Nu zou men ‘boet betalen’. Wen allen op hunn' hurken vóór haar zaten, toonde een der meisjes eene boot van kralen. ‘Wien hoort dit pand?’ - Luid riep ik: ‘Dat's het mijne.’ - Toen wenkte zij mij schelmsch, en lachte: ‘'k Meene, gij houdt van Hans... Nu, ga hem kussen, Trijne.’ Van schaamte en vreeze dacht ik te verzinken... Hoe! ik zijn' hals met mijnen arm omringen, ik, die hem nauw'liks nog dorst tegenpinken! Toch deed ik ‘boet’, was 't ook niet zonder dralen. Is 't nu niet vreemd? Sinds ik dien kus mocht smaken, wensch ik zoo'n ‘boet’ wel daagliks honderd malen! Vorige Volgende