Fladderende vlinders(1885)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 36] [p. 36] VIII De bloode Iets is er, dat ik moeilik kan beseffen: hoe 't moog'lik is een' mond, een' tong te hebben, en stom te blijven, als ik haar mag treffen. 'k Ben even flink gebouwd als alle knapen; toch durf ik zelfs geen' blik naar 't meisje wagen, wen de and'ren al der liefde vreugde smaken! ‘Gij, domme jongen! Schoei uw' stoute schoenen!’ Spreek 't liefken aan: zij antwoordt niet met roeden. Zij kuiert om ons hutjen alle noenen!’ Zoo schertst Jan-Oom. En ik - ik heb gezworen, Nu spreek ik... Vast!... Daar naakt zij... Vruchtloos pogen! Ik zwijg, en gluur naar 't haantjen op den toren. Vorige Volgende