Fladderende vlinders(1885)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 34] [p. 34] VII De doren Verslenste roze! Wat ligt gij levenloos in 't boek verborgen, bedrieg'lik pand van eene trouwelooze! 't Is lang geleden! Wij zwierven, hand in hand, door barre heiden; wij hadden lief: heel de aerde was een Eden. Herfstvlagen woedden; een gure wind floot aak'lig door de struiken; in 't Westen hing de groote zon te bloeden. De boomen schudden de rosse kruin; wild walsten twijg en blaad'ren; de wolken leken mij verschrikte kudden. Plots, vóór haar' voeten, merkt zij een' bloem: op schralen stengel wiegend scheen ze ons, met smeekende oogen, te begroeten. [pagina 35] [p. 35] ‘Genâ! Ontruk mij den wilden wind,’ zoo scheen de bloem te bidden; ‘rein is uw' hand... Gij mint... Buig neer en pluk mij!’. Op mijnen boezem stak zij de roze vast. Mij was 't, dien stonde, als bloeide gansch de heide in lentebloesem. - Was dat een teeken? Toen ik de bloem, des avonds, wou bewaren, voelde ik den doren in mijn' vingers steken. - Ja, 't stond geschreven: Lang vóor de bloem, was 't heil der min gestorven. Die heide werd het beeld van gansch mijn leven! 'k Heb haar verloren. Doch, telkens ik die droge bloem aanschouwe, zoo moet en zal ik denken... aan dien doren! Vorige Volgende