Fladderende vlinders(1885)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 32] [p. 32] VI In 't hofken In 't hofken, waar seringaroken op zephyrwieken opwaart walmden; waar tym en crocus, pas ontloken, het groenbewassen perk schakeerden; waar zwaluwen, met grillig fladd'ren, luidpiepend langs de struiken scheerden en 't zonneken slechts even gloorde door 't looverdak der hazelaren, dansten wij zamen in de koorde. Mij wilde maar geen beurt gelukken! Nu trapte ik op het touw; dan viel ik... Gij loegt. Voorwaar, dat touw had nukken! Doch gij - sylphiede der sylphieden! gij huptet als een' saltarella; 'k benijdde u, maar moest hulde bieden. [pagina 33] [p. 33] - Wat waart gij schoon! Geheel uw wezen ging op in 't schuld'loos spel. Verrukking stond op uw aangezicht te lezen. Hoe kundig wist ge uw touw te zwaaien: nauw raakte 't grond, of - als een praalboog, zag, hoorde ik het weer opwaarts draaien. Bij 't rustloos zweven, loeven, zwenken, scheent gij geen vrouw meer, maar een engel; uw voet deed aan de hinde denken, en - als de wiek van adelaren, dreef langs den maagd'lik blanken schouder de vracht der losgewoelde haren. - Wanneer ge in 't eind, rood als een' roze, en uitgeput, op mijnen boezem een' rustplaats vondt voor de ademlooze, dan, heil! den liefste alleen beschoren! koelde ik uw voorhoofd met mijn' kussen, en ‘roover’, suisde 't mij in de ooren. Vorige Volgende