Fladderende vlinders(1885)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 29] [p. 29] IV Gepijp van vinken Aan Mary Wanneer gij, met de wonderste verhalen, de moêgespeelde kleinen tracht te sussen, - een Rubens wilde ik zijn om dàt te malen! - schiet mij eenzelfde 'erinnering te binnen: - een schamel nestjen, op twee takken hangend, niets meer, maar sprekend beeld van 't reinste minnen. 't Is lang geleên! - Twee vinken, geelgebekte, bewoonden d'ouden kriek'laar naast mijn venster. - Hoe vaak hun piepen mij des morgends wekte! Toen nu de vrucht, bloedrood, begon te rijpen, schoot ik, eens uchtends, wakker uit mijn' droomen, door oorverdoovend kwett'ren, schaat'ren, pijpen. Ik schoof mijn raamken op, en zie... o wonder! het vinkenwijfken spreidde op 't nest de vlerken: wat woelde 't haar- en pluimloos broed daaronder! [pagina 30] [p. 30] Drie, vier, zes kopjes kwamen beurtling piepen: zij zetten 't keeltjen open wat zij mochten, en kwetterden, of ze al de buren riepen! Toen echter 't gaaiken, op zijn' snelste zwingen, twee-, driemaal voedsel had gehaald voor 't wijfje, begon hij, op een' tak, verheugd te zingen. Hoe 't liedje klonk? Dat ging mij lang verloren... Zie ik u echter met de kleinen spelen, dan kan ik het, hier, in mijn herte, hooren! Vorige Volgende