Claribella(1893)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 201] [p. 201] XXVI. Ik voel mij, nu Gij niet zijt, als de mot, die, aangelokt door 't licht, bij zomeravond door 't open venster in een kamer dringt, en achter haar wordt 't venster dichtgemaakt, gedoofd de mooie vlam, gelijk een bloem die plotsling slensen zou, en in het donker wiegt nu het dier in 't rond, en bonst zich 't hoofdje te pletten tegen wand en ruit en kast. En buiten wandelt, blank, de maneschijn, een wonderfee, 't spinrokken in de handen, rond in den gaard, en spint haar tullen sluiers om struik en boom en roos en leliekelk. Een flauwe straal dringt in het dof vertrek en wijst der mot den weg. [pagina 202] [p. 202] o Ja, daarbuiten is 't Paradijs! Dáar wil zij heen, dáarheen. De boomen ziet zij wuiven; op hun hoogen halmdunnen stengel wiegen, of zij wenken: ‘o kom, kom, kom!’ de blanke leliën; en rozen lijken, in den tooverluister, als kervende granaten.... Driftig schuift nu de mot haar gazen wiekjes op; onstuimig, snel als een kogel vliegt zij in dien straalglans vooruit..., doch treft, eilaas! 't bedrieglijk glas, en valt ten grond, gekneusd, het hoofd geborsten, waar morgen haar een logge knechtenvoet vertrappen zal.... Die mot is als mijn ziel.... U ná wil zij, U ná in de eeuwigheid! Almachtig spant Verlangst haar vleugels open. Doch - wát zij poogt, gevangne van mijn lijt, zij kán niet heen en smacht in 't donker voort.... Vorige Volgende