Claribella(1893)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 190] [p. 190] XXII. O! Tooverkracht schuilt in Herinnering! - Reeds tweemaal weefde, sinds ik U verloor, de Lente bloemen in het groene deken, waar Ge onder slaapt, en toch, en toch, en toch - Gij zijt niet dood, voor mij niet dood, mijn Lief! Zie, elken avond, in 't geheimvol uur, als Dag en Scheemring om den voorrang strijden, - onhoorbaar fladderen, als vledermuizen, de schaduwen der Nacht, stil, éen vóor éen, subtiel als geesten, dwars door raam en deuren mijn kamer in, en hokken in de hoeken vreesachtig saam, en rekken, zwarter steeds, steeds wijder hunne donkre wieken uit, - [pagina 191] [p. 191] dan zie 'k U weer, flink, bloeiend als voorheen... Dan wensch ik: ‘Nu!’ - En zie, gij staat vóor mij... Niet donker is 't meer; volle, lichte dag; niet op mijn vunze kamer zit ik; stralend strekt zich de Lente rond ons beiden uit... Of zonnevonken in uw lokken laaien zoo blond zijt Gij; uw hand ligt in de mijn; uw stemme fluistert met haar klank van goud het oude: ‘Dwaze lievling!’ Op mijn lippen vlamt weer die zoen, en - als ik straks, alleen, geheel alleen, stom in mijn leuningstoel, ontwaak in 't ijzig duister van 't vertrek, streelt mij als de irisgeur nog van uw kleederen, lachen mij nog, van 't roodgebloemd tapijt, de sleutelklokjes tegen, die - zoo dikwijls - bengelden op ons spoor, waar we ons vermeiden. Vorige Volgende