Claribella(1893)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 147] [p. 147] IV. Dat is mij gebeurd nu ter tweede maal, dat in vollen, klaarlichten dag, als doofde de zonne haar laatsten straal, plots de nacht me op de ziele lag; dat in 't juichende, stralende middaguur mijn oogen geen licht meer genoten, als een dreigende, hooge gevangenismuur het duister mij hield omsloten. En toen dat gebeurd is voor de éerste maal, was 't de lieflijkste lentedag, en de primel ontlook, en de nachtegaal zong in 't bosch met zijn heerlijksten slag. En mijn Moeder was dood..., en naast haar lijk wrong ik, wanhopig, de handen, en mijn oog bleef droog als de oogen van 't lijk, maar mijn oogappels brandden, brandden. En niet levend meer had ik haar weergezien, al had ik mij zóo gespoed... [pagina 148] [p. 148] O! Zijn stervende moeder niet wederzien, wie zegt ooit, hoe wee dat doet? En middag was 't, als ik de oude woon bij de beek en de wilgen betrad. Wel hoorde ik mijn Vader; ‘Mijn zoon, o mijn zoon!’ maar ik kon niet meer zien, waar ik trad! En toch was het geen traan, die 't gezicht mij benam: strak stond in zijn holte mijn oog, en men zei het mij later: dát gloeide als een vlam, en ik weet het: mijn wimper was droog. Maar in míj was 't nacht, en ook nacht óm mij, en doodverf lag op mijn wangen, en mijn smart verrees als een hooge muur rond mij, en hield me in haar duister gevangen. En heden gebeurt zulks ter tweede maal, nu bij wintermiddaglicht, dat, als doofde de zonne haar laatsten straal, plots de nacht op mijn ziele ligt... En mijn Vader leeft, en geen vriend ging dood en geen droevige doodklok luidt, en toch wring ik mijn handen in angst en nood, en mijn licht, och mijn licht is uit... Vorige Volgende