| |
| |
| |
VII.
Kent Gij het sprookje van den leekebroeder,
den hakkelaar, die schrijven kon noch lezen
en van wiens vroomheid ons een heel oud boek
in simple woorden 't schoone exempel meldt?
- Zoon van zeer slechte luidjes, arme boertjes,
vazallen van het rijke klooster, was hij
van in zijn prilste jeugd aan handenarbeid
in stal en schuur, op veld en wei gewend,
en was eerst laat, vast na zijn dertigst jaar,
na 't sterven zijner ouders, - tot een aalmoes
uit medelij aanvaard in 't weidsch konvent
en met de zorg voor vee en stal belast.
Was hij al leekebroer, - toch in zijn leven
was niets veranderd - dan eenvoudig 't kleed.
De monnikspij verving het werkmanspak
- al 't andre bleef als 't was. De broeder spaaide
en egde en rolde, zaaide, beerde en oogstte,
| |
| |
molk schaap en koe, bracht paard en muil ter wei,
haalde uit den stal den mest, en wrocht en slaafde
zijn vingers krom, zijn knieën lam en stram
En zie, geen zang of bede,
geen juichend Lauda Sion, geen hartroerend
Rorate Caeli, zelfs geen Onze Vader
had de arme sukklaar, als niet éen hardleersch,
onthouden kunnen.... Van al 't kerkgezang,
dat hij, bewonderend, met open mond,
in Mis en Lof aanhoorde, was hem nimmer
meer bijgebleven dan dit arm paar woorden;
dus onverstaanbaar voor zijn arm verstand.
Maria echter klonk hem als muziek,
de naam der Lieve Vrouw, die, op het outer
van 't kerkje prijkte, houdend in de éen hand
een witte lelie, dragend op haar andre
een heel klein wichtje, Jezus, God en Mensch!
En nimmer trad hij uit of in zijn kooi,
ophangend aan den zilten muur der stalling,
en nimmer trof hij, op zijn weg naar veld
| |
| |
of klooster, reiziger of monnik aan,
en nimmer hoorde hij, bij nacht of dag,
in 't kerkje of op den akker, 't zilvrig klokje
het uur verkonden, of hij boog het hoofd,
dacht aan het beeldje op 't outer in de kerk,
en als een liefdezucht steeg van zijn lippen:
‘Ave Maria,’ zacht, tot driemaal toe. -
De hakklaar stierf. Dicht bij den outermuur,
dolf men zijn graf, doch lei geen zerk daarop,
vermeldend naam en deugden... -
in 't vroege Najaar. Doch, toen Lente weder
het kerkhof groenen deed, toen schoot, o wonder!
een zevenvoudige lelie uit het graf
des armen broeders, en op ieder bladje
van elk dier zeven lelies blonk, in letters
van bloedrood goud, zijn eenige zielebeê:
Kunt Gij mij zeggen, hoe het komt, mijn Lief,
dat ik mij voorkom als die leekebroeder,
zoo vaak uw naam mij van de lippen rolt?
|
|