| |
| |
| |
XVIII.
De beide heren, en vooral de vader, waren nu bevestigd in hun overtuiging, dat de arme oude Brechte alles, van de aanvang af, als in een hallucienatie had gedroomd.
Geen wonder voorzeker, dat zij bepaald en stellig weigerden, om ook noch maar één nacht terug te keren en de getuigen te zijn -, de indiskrete getuigen van intieme toneeltjes tussen de Amman en zijn vrouw.
Toch was het, alsof Brechtes angst zich aan de oude dame onweerstaanbaar had meegedeeld. Met een beslistheid, die men zeker niet van haar gewoon was, drong ze bij de heren aan, dat zij toch noch één- of tweemaal zouden terugkeren. Men kon het niet weten! Wellicht was het een toeval,
| |
| |
een gelukkig toeval, dat tot nu toe, wat Brechte zo zeer duchtte, had tegengehouden.
En ze bleef aandringen, sterker, altijd sterker... Ze moesten weerkeren! Ze moesten! Noch ééns, al was 't maar alleen, om haar onruste te bedaren.
En ze kwamen!
In de late avond van de vierde nacht sedert hun laatste vruchteloze wake, nu dat de maan nagenoeg tot volheid was aangegroeid; toen, na een lange, lange dag, waarin de Amman heel onrustig was geweest en noch laat in zijn kamer op en neer had gelopen, - angstig, met grote gejaagde stappen, zenuwachtig eentonig, als een krankzinnig-gevangene, als een opgesloten dier, toen leidde Brechte de beide heren weer door het kleine poortje binnen, sluipend, voorzichtig sluipend langs de smalle, donkere stenen trap.
De van der Schilden zaten op de bank vóór het venster en Brechte zelf hield weer de wacht bij de schapraai.
En eindelik, deze vijfde wake nu, hoorde
| |
| |
ze weer het gillende lachen scheuren en krijsen door de lichte nacht.
Voorzichtig stapte Brechte uit haar grove, lederen schoenen, en zachtjes sloop ze op haar tenen in de kast....
Toen, ademloos, geen vingerlid bewegend, luisterde ze en stond stil....
Dan ging ze terug en wenkte de beide heren.
Weer, evenals elke vorige maal, was de kamer helder verlicht met vele kaarsen, en door de zware damasten gordijnen, die Veerle, eer ze die avond te bed was gegaan, vóór het opengebleven venster had dichtgetrokken, wasemde de nachtwind uit de onverre polders de zoete, tere geuren van pas ontloken koolzaadbloesems.
Door de smalle ruiten boven het vensterkruis vertoonde zich de volle maan.
Teder, met een glorie van zilver om haar gelaat, als scheen er een zon door haar trillende stralen, geleek ze, tusschen de zwevende wolken, die de gehele hemel doorzichtig bedekten, een schone wonderfijn
| |
| |
gesneden kamee, op een grond van rozig genakreerde schelpen.
Ze straalde hoog, heel hoog, ver boven de sterren, als een witte tuberoze in vloedgolven van licht, en de tedere glans van haar gloed in het water deinde op en neer op de dansende golfjes, als het lenige, golvende lijf van een slang.
Een licht zuidewindje, speels als een kind, hief nu en dan, heel schuchter, heel even de zware gordijnen als met handen omhoog.... De Amman had noch niet gezien, dat Veerle het raam had opengelaten.
Hij zat weer op de rand van het bed. De dekens waren teruggeslagen en in zijn armen hield hij zijn donsblanke vrouw. Niets dan een nachthemd van zachte zijde, dat de hals en de slankwitte armen geheel vrijliet, kleedde het tere, lief-lenige lijf.
Fris en rein schitterde door het fijn doorschijnend weefsel de rozige glans van haar roomblanke huid.
Ze was bedwelmend mooi in haar mollige
| |
| |
naaktheid, met haar huid zo teer als de huid van een kind en met een uitdagend lichtje in haar zongouden ogen.
Hij voelde met zijn vingers in de brede golvende haarlokken en streelde het hoofdje, dat in zijn armen lag.
Haar vioolblauwe ogen, groen schemerend in het licht, lachten verlangend omhoog in de zijne.
De oude edelman klom weer uit de kast en ging weer zitten op de bank vóór het venster, maar de jonker stond met gloeiende ogen, onbeweeglik, geduldig, als gehipnotiezeerd vóór de gloeiendgouden spleet in het hout, en maakte een driftige beweging met de schouders, telkens als hij meende, dat zijn vader zich onnodig bewoog.
Heel scherp en duidelik, met zijn sterke jonge ogen, kon hij waarnemen al wat de Amman deed.
En het werd een toneel als uit een droom! In zijn slepend gewaad van glansschemerend linnen, als een duivenofferende priester van
| |
| |
Brahma, zat de zonderlinge man met de gitzwarte haren in de bleke schemer van de kaarsen op de kant van het bed.
Zijn vrouw lag noch stil met het hoofdje op zijn schouder en hij kuste voorzichtig de weekrode mond.
Een trilling huiverde door haar blanke lijf en daar lag ze weer stil, onbeweeglik tegen zijn borst.
Hij boog zich over haar. Haar gezichtje lag tegen zijn linkerschouder en in zijn rechte hand drukte hij de kleine voetjes vast. En zachtjes, heel zachtjes, zoals men de veren van een vogeltje streelt, streelde hij het rozige blank van haar voeten.
En nu begonnen zij te spreken, volkomen rustig, vol vertrouwen, wetend zeker, dat niemand hen hoorde.
‘Mijn lieve man, mijn liefste man,’ suisde het door de nacht als bloemenfluisteren, en met een blosje sloeg ze de armen om zijn hals. ‘Ach! nu niet meer, o! ic bidde dy, Flories, nu niet meer!’
| |
| |
‘Ende waerom niet, mijne soete? Was 't dan niet scone ende vreughdelijck?
‘Ach neen, nu niet meer! Ic ben nu so moede en sints lang doet het harte mij van het lachen pine!’
‘Sydy mijne cussen dan nu al moe?’
‘Neen! U cussen wil ic nemmer moede syn... maar allenig dat lachen maect mi so moede.’
‘Waerom lacht ghij dan so, myn gansken? Ic en heete u toch al dat lachen niet!’
‘Ic moete lachen, Flories, al wil ik niet, ic moete?’
‘Maar waerom moetdy dan toch?’
‘Ic en wete 't niet! Als vier so heet looptet mij doer de rugghe ende 't hoeft, en dan moettic wel lachen, est ooc teghen mijnen wille...’
Weder zoende hij haar.
‘Ende sietdy my geern, soet mondeken roodt?’
Hij wilde de lichten doven, de reingouden vlindervlammen in de koperen luchters
| |
| |
boven zijn hoofd. Ze hadden zo zeker al uren staan branden, want hier en daar vloeide het was langs de pijpen, en de mooie, gouden, getande wieken, waarvan enkele reeds in de olie te sterven lagen, verspreidden een scherp doordringende lucht van brandend, onwelriekend vet. Hij doofde ze voorzichtig, één voor één, met zijn vingers, en toen zag hij door de brede spleet tussen de gordijnen de bleke stralen van de volle maan, die een kantwerk maakten van de twijgen van de linden.
In een korte, speelse ruk van de wind, fladderde het ene gordijn geheel in de kamer, en zie - een ander venster en andere golfjes vloeiden in goud over het Perzies tapijt, en de Amman schrikte van de sneeuwbleke maan, die haar koud, stil bergengelaat in de spiegel bezag... De zilveren lichtkanten zweefden langs de bomen en hij was in het net van het maanlicht gevangen: de stralen gleden langs hem heen als draden van licht.
| |
| |
Langzaam, heel langzaam trad hij in die wemeling van glanzen, als werd hij door het licht zelf naar het venster getrokken, en schoof de gordijnen met een ruk van elkaar.
De maan zweefde verder, hoog in het blauw, met een enkele donzige wolk als een lichtrood wimpoeder boven haar hoofd. Haar gelaat was licht, met verblindende klaarte, met het vlokkige wit van haar schijf als bij dag.
't Was of het hem aanzag, droef, verwijtend, vragend, het bleekweemoedige, onthalsde manehoofd.
De wind woei nu hoger wech langs de bomen, met ritselend gefluister in de hoogste twijgen, en de rievier in de verte kabbelde met zacht zingende golven tegen de zwaarden van de schepen aan. De maan stond nu vlak vóór het Canticrodesteen, - groot, sneeuwwit in haar krans van sterren, in de reine refleksie van haar eigen licht. En een kleine, tedere straal viel weer zacht in de
| |
| |
spiegel, die het licht weerkaatste in bevende spieralen, - als gloeide er, tussen de grote, gouden bloemen van het behangsel, een tweede glans en een tweede maan.
O, 't was hem of ze zelf was binnengekomen, geheel binnen in de kamer tot ver in het midden, de tere, misterieuze bruid van zijn ziel, de glanswitte bruid van het glanswitte licht, die hem deed huiveren van angst en genot.
Handen schenen hem te wenken, ogen hem te lokken in de deinende lichtrippelingen op de warmrode vloer, en tussen de blanke draden van het zilveren licht zag hij de lachende gezichten van demonen en elven. Zijn slapen bonsden en zijn bloed stond stil, en brede vlammen van licht en gloeiend purper trokken langzaam langs zijn ogen heen en weer.
Hij wreef zich de leden als had hij gedroomd, maar, eer hij noch wist of hij goed gezien had, viel heel langzaam, heel statig, als werd het weer nedergelaten van buiten,
| |
| |
het zware gordijn in plooien dicht. De kamer lag nu geheel in het duister en de Amman werd weer rustig, nu hij niet meer zag het maangelaat. En hij fluisterde zachtjes bij zichzelf, dof, onverstaanbaar bijna in zijn zijzachte baard:
‘Het en mach niet sijn, - neen, dese niet...! Sij moet die leste sijn,... die levende....’ -
En zorgzaam, - voorzichtig, om zijn vrouw niet te wekken, ging hij naast haar liggen op het brede lediekant.... Hij scheen werkelik gans gerustgesteld. - Een lach van stille tevredenheid speelde om zijn lippen.
Ja, die nacht kon hij noch bij haar blijven! Hij voelde het, - hij meende het te voelen, - dat hij overwonnen had.
Een lange poos bleef alles rustig in de kamer, waar men alleen het kalme ademen hoorde van de jonge, sluimerende vrouw.
Toch sliep de Amman niet...
Hij kon niet slapen... Als furiën vlogen de gedachten door zijn hoofd.
| |
| |
De kamer was donker, en toch zagen zijn gesloten ogen - als een refleksie van de klaarte daarbuiten - een helder fonkelend, schitterend licht.
Het danste vóór zijn ogen: het bewoog zich heen en weer, - nu rood dan oranje, nu geel dan blauw, - uitzettend, ineenkrimpend, wechvloeiend eindelik in brede golven in een grote, zwarte vlek met vlamgouden rand...
Toen opende hij weer de ogen.
Over de spiegel en op het toilet kronkelden verbijsterend lichtende slangen.
Een poos noch lag hij met de handen op de ogen... Toen stak hij de kaars weer aan en - de vlammen doofden uit.
Waarom kon hij toch niet slapen?
Waarom wou de slaap toch niet komen?
Hij hief de kaars omhoog in zijn bevende handen en het licht viel als een kroon om het hoofd van zijn vrouw....
Ze had een voetje bloot gewoeld en zuchtte in haar slaap als een kind.
| |
| |
Hij zette het licht wech, boog zich over haar en kuste heel zachtjes de lange vochtige haren, die hij met een oneindig tedere beweging wechstreek van het hoge, blanke voorhoofd, dat even rimpelde bij deze aanraking.
Ze lag gerust te slapen in een heel vreemde houding, met de voetjes heel hoog en de armen boven het hoofd.
En duidelik, duidelik zag hij nu weer de misvorming van het vroeger zo zachte en gave lijf.
Het werd nu heel zichtbaar, de laatste dagen. In haar lichaam zag hij het wordende bloemleven bewegen, het wordende bloemleven, dat niet ontluiken mocht. O, als hij het toch maar versmachten kon! Als hij het wechwenken kon met een vuurwenk van zijn gefolterde ziel... Als hij het maar doden kon, zonder ook de moeder te doden!
Hij wilde niet, - neen, dat wilde hij niet: - haar wilde hij niet doden.
| |
| |
Waarom was hij die nacht ook niet alleen gaan slapen?
Ze kroop weer op hem af, die angst. Als een slang, als een vampir greep ze hem aan tegen zijn wil en drukte hem neer met haar onmeedogende klauwen. Maar hij wilde het beheersen, hij wilde -, hij wilde...
En voortaan zou hij zorgen, dat de vensters gesloten waren, heel stevig van buiten met grendels gesloten. Hij wilde het licht van de maan niet meer zien.
Zijn vrouw had een ware passie voor licht... Hij haatte het, hij haatte het licht... En langzaam, traag, met onzekere bewegingen, nam hij de brandende kaars weer in zijn trillende handen.
Hij zou teruggaan naar zijn eigen kamer en de deur zorgvuldig sluiten, heengaan desnoods - de straten door de hele nacht, tot de morgen toe....
Hij bukte zich noch eens over haar slapende ogen en kuste haar op de warmrode wang...
Als ze sliep, was haar gezichtje weer geheel
| |
| |
als het gezicht van een kind; alleen de zware, zwarte schaduwen onder de ogen verlieten haar niet meer, nooit meer, zelfs niet in de slaap...
Maar toen hij zich zo heenboog over het dromende hoofdje, met de kaars heel voorzichtig verborgen achter het gordijn, toen zag hij, dat ze niet meer sliep....
Ze was ontwaakt door die zachte aanraking van zijn lippen.... En nu lachte ze luid met zilverig rippelende kadansen... Triomferend hield ze hem in haar armen vast. O! Ze was noch nooit zo mooi, zo zalig mooi geweest als nu....
Haar ogen schemerden in blauwvochte gloed...; haar lippen waren rood, brandend rood als koraal, als bloed.
‘Ach Flories, wil toch by my bliven,’ zei ze heel stil, smekend, als een gebed.
En schuchter, heel even als een angstig vogeltje, stak ze een klein gloeiend handje uit naar zijn ijskoude vingers. En nu werd zijn angst verlangen, het imperieuze verlangen
| |
| |
om het te doen, te doen!... Nu haar doden, nu! - Nu, dat ze zó mooi was, nu dat ze zó naar hem begeerde!
Weer, bij een beweging van de zware gordijnen, viel er een straal van de maan door het venster op zijn hoofd, maar hij trad weer terug in het duister bij het bed, in de schaduw van het zware Lyonse tapijt.
‘Waerom blijfdy daer toch so alleene staen? Waerom comdy toch niet hier by my!... Nu com by my... Nu com! O com!’ zei ze, en weer lei ze zich met de lieve, vleiende beweging van een poesje tegen hem aan.
‘'t Hoofd doet mi seere, mijn herte. So stervensgeern wilde ic van nacht allene syn.’
‘Neen, ach neen, ic sal so schoon stille syn, so gants stille als een heel kleyn muysken, maer dan moet ghi altyt by my bliven in der nachte! - Ic belove, dattic stille syn sal ende niet spreken.’
En ze trok hem naast zich, met het hoofd op haar eigen kussen.
| |
| |
‘Nu lig schoon stille dan,’ fluisterde ze.... ‘dan suldy sien, ic vercusse dy wel alle smert.’
En zacht, heel zacht, als vogelvleugelen, kwamen en gingen de jonge, malswarme lippen langs zijn voorhoofd en over zijn haar.
Hij begreep het wel, het vriendelike, vleiende vragen, en hij nam haar in zijn armen voor de laatste maal...
Maar ook bij Veerle wilde de slaap niet komen in die lentenacht van licht en blauw.
Het kariljon op de hogen toren klepte met zijn klingelklokjes de uren wech in de stilte.... ‘Dindong, dindong.’
Met langzaam galmen van hun twaalf slagen druppelden de noten als perelen wech in de nacht.
Ze stond op en ging naar het venster. Ze vouwde de luikjes open heel langzaam en hief haar gezichtje nu hoog naar de maan.... Subtiel als een geest in haar roodgouden haren stond ze daar in haar wit kleed in een mantel van licht.
| |
[pagina t.o. 144]
[p. t.o. 144] | |
Ze stond op en ging naar het venster. (Pag. 144).
| |
| |
De Amman hield de ogen weer gesloten... Hij zag niet, dat ze het venster had opengedaan.
‘Flories,’ zei ze, toen ze weer naast hem lag; ‘Flories, wat woeldy toch onrustigh op 't bedde, mijn liefste, en waerom slaepdy niet?’
‘Och vrouwken, ic mocht wel slaepen, maer door uw waeken blijft de slaep oock mij verre.... Mijn lieveken is noch so jonck, maer ic ben soveel ouder al ende nu so moede! Ach, ic bidde, laet mij slaepen nu. Mergen can uw beksken snappen, so veel als 't wilt...’
Met een korte, ongeduldige beweging maakte hij zich los en schoof ver van haar wech naar de bedsponde toe.
‘Eene saeke moetdy mij seggen, Flories! Waerom vreesdy toch dat licht der maene? Ic hebbe ghesien, als die maene de caemer bescijnt, sijdy onrustigh ende gejaeght.... Ende alsset licht heel claere es ende fel, dan sijdy emmer so ghans sonderlinghen ontdaen.’
| |
| |
Ze wist het dan, ze wist het! -
Als door een springveer bewogen stond hij recht naast het bed, bleek als een dode met een zonderling licht in de ogen....
Ze wist het dan! Ze wist veel meer dan ze zei, meer dan haar onschuldige woorden wilden laten vermoeden!.... Wie wist het buiten haar?.... Wie had het haar gezegd!
Eerst antwoordde hij niet... Hij kon niet spreken.... Toen, met een stem, die plotseling schor was en hees....
‘Wie hevet u van my gesproken?’
‘Brechte,’ was het antwoord.
‘Brechte? - Ende hevet uwe maerte, met wie ghi kwaede saecken bespreeckt aenghaende uwen manne, u noch andere dinghen van my verhaelt?’
Ze streelde met het mondje langs zijn koude wangen.
‘Neen, ic en segghe 't dy niet!... Nu al sijtdy toornigh ende ic en wille dy niet bose sien....’
‘Ic belove 't u.... Ic en sel niet toornigh
| |
| |
sijn.... Als ghi mij nu maer segghet, wat die oude maerte u van my verhaelt heeft.’
- ‘Och! Dat es nu al so langhe geleden.... Dat was in de eerste tijden, na dat overlijden van myne suster.... Sy seyde, dat haer here al so dicke ghetrout was gheweest, ende dat al syne vrouwen so plotselinghen ghesturven waeren in der nachte.’
Toen zag hij om; - zijn bovennatuurlik scherp gehoor had een zacht geritsel in de naaste kamer vernomen; maar, daar hij zo vaak in de nacht geluiden hoorde, die er toch in de werkelikheid niet waren, zo ontgaf hij 't zich en wendde zich weer tot zijn vrouw.
‘Ende wasset al wat sy u seyde?’ klonk het vreemd, als uit een benepen, van angst benepen keel.
‘Siet! Nu sijdy toch toornigh gheworden,’ lachte zij, ‘ende toch wasset maer allenig scherts van my!’
‘Scherts?... Neen... Ic sweer u, dattic niet toornigh en ben. Maer wat seyde sy dan noch meer van my?’
| |
| |
‘Wat sy seyde? - Sy seyde, dat sy in der nachte, als een uwer vrouwen starf, dickmalen sulck yselick lachen had ghehoort in deser cameren, iets alset lachen boser geesten! En daer ic self daer seffens nu so gelachen hebbe, hevet my dat al an 't peysen gebracht!’
|
|