| |
| |
| |
XVII.
Brechte had, behalve een heel oude schoonbroeder, die alleen met een bejaarde knecht in de Zilversmidstraat woonde, geen vrienden of verwanten meer in de stad; maar ginder, in de nabijheid van de Borgerhoutse Poort, in de St. Jakobsparochie, een paar honderd schreden verder dan de nieuwe Beurs, daar woonde, in zijn prachtig steen, de oude oom van de jonge vrouw, die haar na de dood van haar eigen ouders met haar zuster Mechtilde had opgevoed.
Een avond in de Meimaand, toen de Amman en zijn vrouw waren uitgegaan naar het Lieve-Vrouwelof in de Katedraal, om het outaar te zien, dat zo schoon getooid was met enkel witte en blauwe bloemen
| |
| |
uit hun tuin, ging zij er heen.... Ze liep er heen in het stille schemeruur, toen de maan noch niet was opgekomen en alleen de sterren, als diamanten van een gebroken halssnoer, lichtgloeiden aan de hemel.
Die zouden haar helpen, die goede mensen, die Veerle hadden liefgehad als hun eigen kind.... Bevend liet ze de klopper vallen op de brede eiken deur en op haar dringende bede bracht de huisknecht haar in de boekerij, waar Jhr. van der Schilde met zijn vrouw aan het schaakbord zat.
Maar toen Brechte hun verteld had van de geheimzinnige omstandigheid, waarin niet alleen Mechtilde, maar ook de zes vorige vrouwen gestorven waren, toen geloofde de de oude edelman haar niet...
Komaan, het was immers onmogelik! De gebeurtenissen van de laatste dagen hadden haar zenuwen zeker ontsteld! Haar hoge jaren hadden haar kinds gemaakt!... De oude dame echter, die Veerle, toen ze noch nauweliks praten kon op de arm had
| |
| |
gedragen, bracht de arme, oude vrouw met vriendelike woorden van aanmoediging en geduld, toen ze een poosje gerust had, geheel tot bedaren... Ze schoof haar een gemakkelike armstoel toe, liet haar de kuive en de zware Brabantse kapmantel afleggen, en luisterde aandachtig een tweede maal naar het zonderling verhaal, dat zij hijgend, opgewonden, in gehakte volzinnen, doch met overweldigende oprechtheid mededeelde. ‘Ic ghelove u, Brechte,’ zei ze zacht. En ze overreedde haar man en haar zoon, die tengevolge van een lichte ongesteldheid van de Leuvense Unieversieteit te huis was, om met Brechte mee te gaan, dadelik, zonder uitstel, eer noch Flories en zijn vrouw terug zouden zijn uit de kerk.
Al lang vooruit had Brechte overlegd, hoe zij, indien zij er in mocht slagen voor die nacht noch hulp te krijgen, de mannen in huis zou binnensmokkelen, zonder door de overige dienstboden gezien te worden.
Het steen van Canticrode, dat, zoals wij
| |
| |
reeds weten, een hoekhuis was, kwam met een nauw, gewelfd deurtje, tussen zware, ijzeren scharnieren, in een eng steegje uit, dat toegang gaf tot de bijgebouwen en de stallen.
Het deurtje zelf leidde langs een smalle, stenen trap naar een torenkamer aan het eind van dezelfde gang, waar Brechte sliep. Deze uitgang, van binnen bijna altijd met een zwaar hangslot gesloten, werd in gewone tijden door nagenoeg niemand dan de dienstboden gebruikt, vooral als ze te laat te huis kwamen, om door de hoofdpoort naar binnen te gaan, en ook voor het in- en uitdragen van de was.
Maar nu had Brechte, in de vage hoop, dat de oude eldelman haar wel zou vergezellen, er noch eer zij uitging voor gezorgd, dat de sleutel bij tijds van de deur werd genomen en het slot gemakkelik speelde.
Zij zelf kwam door de hoofdpoort binnen, om geen argwaan te wekken bij de huisknecht, die haar in het begin van de avond
| |
| |
had zien uitgaan, en toen zij boven was gekomen en haar kapmantel op een stoel had gelegd, liet zij de twee heren ongemerkt door het zijpoortje in het steen.
Toen ze zich daarna overtuigd had, dat de gang en het portaal veilig waren, verborg zij beiden in haar eigen kamer.
Daar stond, aanleunend tegen de muur, een reusachtige houten kast, die men sedert tientallen van jaren, om haar buitengewone zwaarte niet meer verplaatst had. Een van die buitengewoon diepe kasten, welke de Brabanders ‘schapraaien’ heten, en waaruit zij zelf de vorige dag de meeste klederen verwijderd had.
Het meubel stond tegen de verbindingswand tussen haar kamer en die van haar meesteres...
Slechts een dun muurtje, leem op wat latten en daarover een grof linnen behangsel, scheidde de kamers, die vroeger één geweest waren, zodat het voldoende was, een enkele plank uit de kast wech te schuiven en van
| |
| |
het toch reeds door vocht en ouderdom erg gehavend behangsel, hier en daar, tussen de voegen in de wand, een paar flarden wech te scheuren, om twee en desnoods ook wel drie personen gemakkelik gelegenheid te verschaffen, door de tamelik brede reten in de andere helverlichte kamer te zien.
Na weinige ogenblikken trof hem het doffe gerucht van de zware klopper op de poort, en heel, heel kort daarna hoorden ze de Amman met zijn vrouw de aanbelendende slaapkamer binnentreden...
Hij had de laatste nachten weer in de kamer van zijn vrouw geslapen, omdat ze alleen zo vaak angstig was, nerveus-angstig in de grote, holle kamer, zolang ze zijn warme adem niet voelde strelen langs haar wang...
Jhr. van der Schilde en zijn zoon gluurden nu om beurten door de reten in de kast en spanden zich tot het uiterste in, om te
| |
| |
zien... Toch gingen vrij spoedig de lichten uit, en alsof het Noodlot zelf met de meester samenspande, om Brechtes toeleg te verijdelen, heerste de volste stilte tot 's morgens toe in de kamer van het paar.
De nachten waren donker en koel; de maan, pas in haar eerste kwartier, was noch nauw iets meer dan een smalle gouden sikkel, en zware regens hadden, vooral in de laatste dagen, de bodem drassig gemaakt en de atmosfeer vochtig en koud.
Het weder bleef zo, buiig, veranderlik, met korte, ongestadige afwisselingen van vochtzoele warmte en heldere zon tot de maan in haar zenith stond.
Toen hoorde Brechte, die alleen was blijven waken, een woelen en kreunen in de kamer naast...
Jhr. van der Schilde zat met zijn zoon bij het venster en zij stond alleen op haar sokken in de kast. Daar hoorde ze, dat iemand opstond en rondliep, zoekend, tastend
| |
| |
onzeker! Een vuurslag ketste... Een korte flits... Dan volgde een blazen, heel zacht, en nu zag ze de Amman, die zich met een kaarslicht in de hand bukte over Veerle, met een zonderlinge, besluiteloze uitdrukking op het gelaat.
Voorzichtig..., niet meer dan de vinger bewegend, wenkte Brechte de oude edelman, om naast haar door de reet in de planken het lichte toneel in de kamer te bezien.
De Amman lei zijn hand op de glinsterende haren, die op het kussen neergolfden als een vloed van goud.
Toen schudde hij heel vreemd met het hoofd, zuchtte even en blies, met vage blik wechstarend in de verte, na een ogenblik aarzelen het licht weer uit. Gelukkig had het geritsel zijn vrouw niet gewekt...
En weer tot 's morgens bleef alles volkomen rustig.
|
|