Toen, als een dier, dat hem worgen wilde, greep hem weer aan de schrikkelike angst. Ze vatte hem aan met haar nagels en klauwen als een wild, wreed, verscheurend dier.
Maar het zou niet zijn...; het zou niet, deze ene keer niet... Het mocht niet, kon niet! Dit maal wilde hij vechten, hardnekkig, wanhopig vechten tegen zich zelf, vechten om dit ene leven, dat hem zo lief was, lief als het zijne en liever ook, om het te redden, te behouden voor hem zelf.
O ze was verschrikkelik, die onvermijdelikheid van de vrucht, de ongewenste, de geduchte en gehate vrucht van zijn omhelzingen.
Had hij dan niet gedaan al wat in zijn vermogen lag? Had hij niet al beproefd, wat de middelen van zijn tijd veroorloofden en niet veroorloofden, opdat het niet komen zou, opdat het niet worden zou, dat vreselike ongeborene, dat hij verafschuwde?
Twee jaren had het gezwegen, had het zich verborgen gehouden in de donkere,