| |
| |
| |
XV.
Een jaar ging voorbij...
Toen, in de eerste maand van de nieuwe Lente, gebeurde werkelik wat Brechte al vooruit verwacht had; de Amman trouwde met Veerle van der Schilde, de zuster van zijn laatste vrouw.
Het goede oudje was, na een zware inwendige strijd, toch eindelik weer in zijn huis gebleven. Bij haar lag immers noch de enige kans op behoud van dit ene jonge leven.
Na al het gebeurde van het laatste Voorjaar altijd opnieuw overwogen te hebben, meende zij nu ook beter de ware drijfveren voor het gedrag van haar meester te doorzien. Zij begon te begrijpen, waarom hij het
| |
| |
verschrikkelike gedaan had, waarom hij het nu tot zevenmaal toe gedaan had, waarom hij 't onverbiddelik als een noodlot wéér doen zou, doen moest, ook een achtste maal.
Wat hem had aangedreven was niet enkel en louter wreedheid..., het was vooral geen vulgeere hebzucht; niet het imperieus verlangen om zijn reeds kolossaal vermogen met dat van zijn rijke vrouwen te vermeerderen... En dat het passie had kunnen zijn, de vreemde, sadiese wellust- en bloeddorst-passie van een oververfijnd dekadent, kwam de eenvoudige, vrome vrouw uit de gezonde volksklasse niet eens in de hersenen. Het was de angst, de ontzettende, verlammende angst; de walg, de ekel, - de onbewuste, doch juist om dat onbewuste des te onoverwinneliker walg en ekel voor de omhelzingen..., het aanraken, - het zien slechts van een zwangere vrouw.
En inderdaad, zó was het... Al kon hij zich zelf niet volkomen rekenschap geven van de toestand van zijn eigen hart; al
| |
| |
begreep hij zijn eigen motieven vaak niet; zo was het.
Zodra zijn vrouwen zwanger waren, werd hij ze moe. Dan vervulden ze hem met een onuitsprekelike ekel, een weerzin, een afschuw, die zich na enige weken, enige maanden soms van heftige inwendige strijd onvermijdelik uitte, altijd weer onvermijdelik uiten moest... in een moord.
Voor hem zelf was dit nimmer een zuiver gemotieveerd gevoel geweest. Het was een intuïetief gevoel van zijn, wie weet door welke overdaad van wellust van deze of gene onder zijn voorouders, ontaarde mannelikheid; het was als een instinkt van zijn innigste zijn, een instinkt als van een dier; het was een manie..., een idée fixe, die hem dreef waar hij zelf niet wilde, een onweerstaanbare dwingelandij van zijn zinnelikheid..., een obsessie, die hij volgen moest.
Een zwangere vrouw boezemde hem afkeer in; ze ergerde en ze irriteerde hem; ze beledigde hem in zijn esteties gevoel, dat,
| |
| |
met een bijna ziekelike vatbaarheid voor mooi, tot in het uiterste verfijnd was en zich bij hem, die toch zelf geen artiest was, die, met zijn opvoeding en beheerst door de denkbeelden van zijn tijd, geen artiest had kunnen noch mogen zijn, vooral openbaarde in de smaakvolle, stille pracht van zijn woning en in de bijna vorstelike geschenken, missalen, schilderijen, altaartafelen, ex-voto's, epietafieën, priestergewaden, die hij aan de klerus en aan de kerken gaf. Ook aan de armen schonk hij bijna een vierde van zijn prinselik vermogen...
Want armoe vond hij lelik; ook armoe kwetste zijn schoonheidsgevoel. - Doch het meest van al hinderde hem de zwangerschap... Hij vond het iets leliks, walgeliks, vies.... Hij duldde ze niet. Zodra een vrouw ‘van kinde zwaer’ was, moest ze wech, moest ze sterven... Dan wilde hij ze doden, langzaam...., wellustig wreed, hoe lief ze hem vroeger ook geweest was.
Hij voelde hem als iets onesteties-wan- | |
| |
staltigs, die gehele, eeuwige natuurprocessus van bevruchten, ontvangen en baren. Het ergerde hem en maakte hem boos, dat hij zelf zo geboren had moeten worden, boos op zijn eigen vader en moeder, die hij nooit had gekend....
Dan, die ganse Zomer tot aan de Herfst en de Winter, kalmeerde de drang van zijn passie onder die nieuwe, reine, vioolgeurige liefde en zijn waanzin van zinnelikheid en sadisme droomde weg in die tere ekstaze van zijn nieuw geluk.
Hij had haar zo lief, zijn kleine, frisse, jongste vrouw.... Zij was niet de schoonste van al zijn vrouwen; haar zuster was wellicht mooier geweest dan zij..., maar háár had hij het meeste lief.
Ze was zo heel jong, zo heel onschuldig, zo dauwrein en meijong...., een kind noch bijna in de maagdelik-frisse emosies, die hij voor het eerst had wakker gekust.
Ze paste met haar zonnige vogeltjes-ogen en haar gouden kinderhartje zo goed bij
| |
| |
zijn ernst van veertig jaren en zijn aanvallen van somber-moroze melankolie. Hij lachte bijna nooit, evenmin als men hem ooit had zien blozen.
Slechts zij verstond het, zijn teerklein zonnevrouwtje, met haar roodglanzige goudlokken, om met zachte kusmondjes en tere fluisterwoordjes nu en dan een lachje van hem te winnen, een vriendelik woord, een handdruk of een liefkozing.
Hij werd kalmer..., hij klaagde minder dan vroeger over duizelingen en vreemde gewaarwordingen in het achterhoofd, en zijn ogen glansden helder in vriendeliker, reiner licht.
In zilverwitte nachten, vooral in het Najaar of vroeg in de Lente, als de maan haar wolkenloze reis volbracht en de aarde lag te trillen onder haar lichte zoen, joegen de suggesties van angst noch altijd in chaostiese dwarreling door zijn hoofd.
Vooral bij volle maan, als het grote, vriendelike licht van de nacht, stil en rein
| |
| |
als een goede geest, in het spoor van haar eigen glans en van de sterren, langs de hemelen dreef in haar sluier van wazige wolkjes en haar stralen als tedere groeten neerzond op de stille, slapende aarde, dán vlogen zijn gedachten, snel als vurige pijlen, als flitsen van gloed door zijn hersenen, in nerveuze verwardheid en onlogiese opvolging.
En angst, zwarte, verlammende angst voor het Vreselike, het Onnoembare, dat hij altijd in zijn koortsige nachtdromen zien moest, scheurde hem de zenuwen stuk, maakte hem doof en blind tot krankzinnigheid bijna toe, deed hem lang op voorhand schrikken voor het Noodlot, dat komen zou, dat komen moest.
Zo ebden twee jaren wech in de tijd en de Winter lei zijn perelgrauwe waduwen om de stad en op de stroom.
Ze was hem zo heel, heel dierbaar... Iedere dag, die voorbijgleed naar het lichtloze Nirwana, groeide haar liefde hem vaster om het hart. En de oude Brechte voelde
| |
| |
soms, - even, heel even een warmte van hoop door de ijskoude van haar angsten, als ze die grote, tere zonnigblauwe liefde tussen die beide gelukkige mensen zag.
De neiging voor al die andere vrouwen, heel die lange, lange stoet van mooie, zachte, rozig blanke vrouwen, die voorbij waren gegleden in zijn leven als een droom, was niets dan een obsederende passie in zijn hersenen, een voorbijgaand opgloeien van zijn zinnen geweest. Maar deze late liefde, eerst zo kort noch geboren..., zijn laatste en eerste en reinste en beste, stond heel puur en kuis, heel teder en hoog als een hoge rooswitte lelie tussen veel lagere bloemen in.
Zij vermoeide hem nooit met lange, zeurende vragen over zijn verleden en over zijn trouw; zij leefde in zijn leven en zonde zich in zijn liefde; hij was haar einde en haar begin.
Zo leefden ze zacht en onbekommerd voort, aldoor verder gaande in hun heerlik geluk als in de wegen van een doolhof,
| |
| |
waarvan de hoogoprijzende hagen één bloemenweelde zouden zijn, samensmeltend hun zielen in een brede, zonnige ekstaze van weelde, die zij evenmin poogden te ontleden als de gezichten in een mooie droom... Hij was gelukkig; hij bezat 't, hij had 't gezien nu, het einde..., het zilveren einde van het geluk.
Zij zelf was niet geheel gelukkig... Ze was een vrouw en ze kon niet berusten..., nooit berusten in haar eigen begoocheling van geluk... Een kindje, een heel klein kindje van hem, een kindje met zijn diepdonkere ogen en kuszachte lippen... en met grappige donzige haartjes en heel, heel kleine handjes en voetjes!
Maar ze zei het nooit! Nooit durfde ze het hem te zeggen...
Zo droomden ze hun leven wech in het niet....
|
|