| |
| |
| |
XIV.
Ja, ze wist het nu, de oude Brechte.
De deugdzame Flories van Canticrode, Here van Varick ende van Wilmersdonck, Eredeken van het gild der Schrijnwerkersgezellen en Amman van Antwerpen, was een zevenvoudig moordenaar.
Deze nieuwste dode, de lieve, beeldschone Mechtilde van der Schilde, was nu al, in tien korte jaren, de zevende echtgenote, die hij, zonder de minste deernis, zonder enig gevoel van medelijden of liefde, met ware duivelenwellust vermoord had. En toch had ze die man, - pas een enkel uur, wellicht pas enige minuten na het voltrekken van de daad, wellicht noch eer uit het zachte, lieve lichaam van zijn slachtoffer de warmte van
| |
| |
het leven voor goed geweken was, rustig in slaap zien liggen op zijn bed, met de vreedzame ademhaling van een schuldeloos, onnozel kind....
En ze ging de kamer uit, de trappen weer op naar boven, langzaam, met het oude, grauwe hoofd diep op de borst gebogen, en de handen slap neerhangend langs de zijden, als verlamd.
Toen Brechte binnenkwam, stond Jonkver Veerle zacht snikkend, bij het venster, leunend met het hoofdje tegen de halfgesloten luiken. - Tenger-teer, in onduidelike, vaagblauwe omtrekken, tekende het fijne silhoeëtje zich wazig af tegen het grijsblonde licht van de vroegwinterdag. Ze was, niettegenstaande het verbod dat haar zwager haar met zijn zacht vriendelike stem zo vleiend gedaan had, de oude voorgegaan naar de kamer, waar haar zuster die nacht gestorven was. En nu ging ze naar haar toe, en met de lieve vertrouwelike bewe- | |
| |
ging van een kind, dat om troost vraagt, lei ze haar slanke armen om de hals van de goede vrouw en schreide overvloedig op haar schouder.
Het jonge meisje was blond als de dode, en bijna noch verblindender blank van vel dan zij, blank, - met dat doorschijnende blank van wilde duinrozen, dat blondienen vaak, als ze niet vermageren, tot een vrij hoge leeftijd behouden. Haar schoonheid was misschien minder indrukwekkend, maar zo veel liefliker noch dan die van haar zuster.
Vrolik lachten, op blijde dagen, de bloemblauwe ogen uit het frisse gezichtje. Ze was klein, sierlik klein, met handen en voeten van een kind, en een onbegrijpelike lenigheid in de tengere gewrichten.
Haar tanden, kleine, witte, sterke tanden, met een schitterend flikkerlichtje op ieder, glinsterden zo vaak als ze lachte. En bijna altijd lachte ze.
Op het bed lag de dode, noch evenzo en in dezelfde houding als Brechte haar die
| |
| |
morgen verlaten had. Toch waren de ogen iets dieper wechgezonken, en op de nagels van de reeds geheel verstijfde handen vertoonden zich de eerste, licht bruinblauwe vlekken. Die vlekken deden Brechte een ogenblik denken aan vergift....
Maar, eer ze zich hiervan met zekerheid overtuigen kon, moest ze Veerle uit de kamer weten te verwijderen.
‘Hebbic uw verlof, Jonkver Veerle, om een woord met u te spreken?’
‘Zeker, Brechte.’
‘Hebt ghi in deser nacht, als de doodt dit huys besocht, geen stemme ghehoort, als of uw suster mi riep?’
‘Neen, Brechte. Een korte wijle slechts was ic ontwaeckt door het ijselicke weder, maer die stemme mijner suster en hebbic, eylaesen, niet vernomen.’
Toen zweeg ze, lichtte het gordijn voorzichtig op en zag uit naar de Schelde, waar de schepen, in een breed spoor van witschuimend zog, vlug als vogels voortvlogen
| |
| |
op de wind en de woestopslaande golven.
‘Segh, Brechte, - is met mijner lieve suster, wier siele nu bi Godt onzen Here es, dat kleine kindeken ooc ghesturven?’
‘Ja, Jonkver, dat kindeken van uwe suster es doodt, evenals bi alle die vorighe vrouwen..’
‘Mijne lieve suster was al des Ammans sevende vrouwe... Wat magh toch wel de reden sijn, dat alle die vrouwen so jonck sterven?’
Goddank! Eindelik, - begreep ze dan eindelik iets? Begreep ze, zonder dat iemand het haar had gezegd? O God, als ze het nu maar werkelik begreep; als ze nu maar doordenken durfde in die ene ware richting, eer het ook voor haar zelf te laat was! Want ze had het wel gezien, ze had het wel gelezen in zijn vreemde, zwarte wellustogen: Veerle zou zijn volgend offer zijn.
‘Het es wel vreeselyck,’ ging zij voort, met haar treurig eentonig stemmetje, waarin tranen trilden. ‘Het es wel droevigh veur den Here, mijnen Swaegher, dat hem nu
| |
| |
wederom een vrouwe ghesturven is... Hij beminde haer wel innighlyken, ende hi es nu weer so gants alleen... Het liefste te dervene es alsoo grote pine!’
O! Die onnozelheid van de duif tegenover de slang, die argeloosheid van het lam tegenover de wolf! Ze beklaagde hem noch en geloofde aan zijn smart! Wat zou 't dan al baten of ze verder sprak? of ze haar waarschuwde voor het vreselike, dat ze van nu af naderen zag? Ze beklaagde hem!
Kom, ze moest haar zien te verwijderen; de tijd ging voorbij en de priester zou komen.
‘Jonkver,’ zei ze, ‘ghij hebt gehoort wat mij de Here gheboden heeft. So aenstonds comt de priester veur die waecke bi der dode; ic moet vooraf noch het lichaam bereyden totten eeuwigen slaep. Wilt ghi eene wyle de caemer verlaten?’
‘Ic gae, Brechte! Sal ic u yemant tot hulpe senden?’
‘Geerne, Jonkver!’
En zachtjes, voetje vóór voetje gleed ze
| |
| |
Brechte voorbij, zeker wel in haar hartje verheugd, dat ze de benauwde, sombere kamer verlaten kon. Toen ze het meisje niet meer zien kon op de trap en beneden in het huis geen geluid meer hoorde, boog de oude voorzichtig heen over de dode en kuste haar op de koude mond... Ze rook aan de vingers, aan de lippen, aan de tanden; ze zocht rond in de kamer, overal..., in de kisten, langs de wand, op de waschtafel met het massief zilveren bekken en de kannen van kristal; op de tafel; op het toilet... Maar nergens het allergeringste bewijs maar van enig vergift!...
En toen ze het nu noch eens geheel ontkleedde, heel het zachte, koude, albastwitte lijf, toen vond ze nergens een spoor van belediging of van geweld. Zelfs het gezicht was niet pijnlik vertrokken; de lippen lachten als in een rustige slaap.
Dáárom dus, opdat zij dát zien zou, had hij haar, juist haar en geen ander, het lijk laten afleggen!
| |
| |
O! Ze raadde het wel, ze wist het wel!
Hij verstond het, zijn moordenaarsbedrijf!
Zelfs de enige, die wellicht zijn daad vermoedde, zonder ze ook ten volle te begrijpen, die ene noodzaakte hij zich zelf te overtuigen van een onbestaande onschuld, waartegen geen bewijs te vinden was.
Maar waarom toch had hij, weken geleden, midden in de nacht, toen zij hem door de deur bespied had, het lichaam van zijn vrouw in het laken gerold? -
Had hij dat ook met de anderen gedaan?
Alleen, ze herinnerde het zich noch zo heel goed, alsof het eerst gisteren gebeurd was, alleen de voeten waren bloot gebleven, die teder-tengere voeten, nu zo koud, zo ijskoud, dat zij ze in haar magere, oude handen vergeefs trachtte te warmen.
Ze begreep het niet! Hoe ze ook dacht en herdacht, dat ene kon ze niet vatten, dat ene en verschrikkelike - hoe hij het gedaan had, en waarom?
Want hij had het gedaan, hij zelf, en niet
| |
| |
het domme toeval...; niet een plotselinge, geheimzinnige krankte; hij, Flories van Canticrode alleen.
Toen, in de stilte van de sterfkamer, naast het lijk van de lieve dode meesteres, besloot ze om noch een enkele en laatste poging te wagen....
Straks, als haar dode het laatste kleed zou dragen; als de priester zou komen met het gewijde licht, dan zou ze deze toevertrouwen wat haar op het hart lag, hem zeggen, wat vreeslik vermoeden, neen, wat ijselike zekerheid haar kwelde.
De oude vader Guido, had de huisknecht gezegd, haar eigen biechtvader Guido zou het zijn. Misschien zou hij haar nu geloven.... Ja, ze wilde het noch eenmaal wagen....
Ze schelde om het meisje, en toen de dode daar zo stil en bleek onder de witte wade lag, met het kruisbeeld en een enkele anjer, haar lievelingsbloem, in de tengere handen, toen kwam de priester binnen in
| |
| |
zijn wit, lang gewaad, met kap en ringkraag van effen bruin.
Maar het was Guido niet....; het was een jonge minderbroeder, die zij nooit te voren had ontmoet.
Zelfs al had hij haar begrepen, deze zou haar toch niet geloofd hebben.
Zwijgend beantwoordde hij de groet van de beide, diepnijgende vrouwen en zette zich met zijn brevier en zijn rozenkrans in de handen, naast het bed van Mechtilde neer.
|
|