| |
| |
| |
XIII.
En toen ze, na een angstig wachten van enige uren, eindelik, tegen achten, als iedere morgen, naar binnen ging in de kamer van haar meesteres om het water over te gieten in het zilveren wasbekken, toen zag ze de zevende vrouw van Flories van Canticrode op het bed liggen met bebroken ogen en met bleke, gesloten mond....
Nu had zij zekerheid! Nu wist zij het, zó vast en zeker wist zij het als dat zij zelve, de oude Brechte, die nacht geslapen had en gedroomd...
De zeven dode vrouwen van de Amman waren door de Amman zelf vermoord!
Maar hoe had hij het gedaan...? Hoe had hij het kunnen doen? Ze zocht overal.
| |
| |
Ze ontkleedde het lijk van het hoofd tot de voeten, heel het zachte, blanke, ijskoude lijf, en lei het weer zachtjes neer op het bed.
Maar nergens ontdekte ze een spoor van geweld.
Noch aan de hals met de teerfijne aderen, noch aan de slapen onder het zware haar..., nergens een belediging van de witte huid, nergens het geringste spoor van een snijdend wapen, een naaldfijne priem of een wurgend touw.
En ook het arme, ongeboren kindje was dood.
Wanneer had hij het gedaan? Hoe laat? Tegen de morgen of midden in de nacht?...
Of was het werkelik gebeurd in dat ene, ondeelbare ogenblik, toen ze, door haar verdoving heen, dat klagend kreunend kermen had gehoord? -
Want ze begreep het nu: hij had haar verdoofd. In het water, dat ze elke avond vóór het slapen gaan plag te drinken, had
| |
| |
hij een van de vele narcotica gemengd, waarvan ze wist, dat hij het geheim kende....
En zij, oude, domme, tot niets meer deugende sukkel, zij had het niet gemerkt!
Ze had alles voorzien, alles en noch meer, alleen dat ene, dat toch zo vóór de hand lag, dat juist niet! Hoe had ze zo onnozel, zo onvergeeflik dom kunnen zijn! Ze herinnerde zich nu, dat ze aan het water een vreemde, zoete smaak bespeurd had en een ogenblik na het drinken, een licht, prikkelend gevoel had waargenomen in de neus.
Ze ging terug naar haar eigen kamer, dit maal door de verbindingsdeur, die overdag altijd werd opengelaten voor de frissere lucht in de drie, door schuifdeuren verbonden vertrekken, om het water in de fles te proeven en te bezien...
Maar toen ze haar in de hand nam en bekeek tegen het licht, ontdekte ze het dadelik...: men had ze al weer omgespoeld en gevuld voor de nacht.
Ze schonk er een weinig van in een glas
| |
| |
en proefde het langzaam en aandachtig - Het smaakte nu weer heel gewoon.
Ze verliet de bovenverdieping, langs de brede, eikenhouten trap met de leuning van sierlik gesneden draken, en toen ze enige uren later met de overige dienstboden de Amman bij het noenmaal trof, zag hij iets bleker dan gewoonlik, en zijn lippen waren pijnlik vertrokken, maar zijn ogen stonden weer kalm en flikkerden niet meer zo onheilspellend onder de lange franje van de wimpers. Hij zag er uit als een, die zich na lange, inwendige strijd van een zware, onaangename last bevrijd voelt.
Het maal, opgedist in de zware zilveren vaten met het wapen van de van Canticroden in goud gedreven op de knoppen en de brede omgebogen randen, verliep zwijgend in de zoele dromende warmte van de zaal, waar het houtvuur, onder de brede schouw, met de haardijzers van gepolijst metaal, hoog opvlamde in brede, lekkende tongen of in blijde vonken van blauw en goud.
| |
| |
Toen het was afgelopen, verzocht de Amman met zachte, doch duidelike stem de dienstboden, om noch een ogenblik in de kamer te verwijlen.
‘Sekerlijck es het u alle bekendt, als dat uwe Vrouwe, mijne gemalinne, in dezer nachte overleden es. Sij es, eylaesen, gesturven sonder die vertroostinghe der heijlighe Kercken, maer sij hadde nog eenighe daeghen te voren gegheten het heylighe broot, ende haer biechtvaeder, de seer eerwaerde Abt van Sinte Michiels, hevet mij de getuyghenisse gegheven, dat haere siele nu swevet biden saelighen Godts.’
Toen, met de hand, wiste hij zich een traan uit de ogen.
‘Mijne vrouwe es, als het daegde, in mijnen ermen gesturven, ende als de pynen het zwaerste waeren, hebbic noch om Brechte gheroepen, maer ghi hebtet, deur den fellen wynde ennet bose weer, gewisselijck niet vernomen. Ende u alle heeft sij deur mi laeten groeten.’
| |
| |
Hij had dit alles gezegd, eentonig, zonder ophouden, met zijn vreemde, zachte, kadensloze stem, die nu noch iets doffer klonk dan gewoonlik, nooit in de zin op- of neerging, maar aan het eind ervan wechstierf - als windsuizen in de verte..., bijna als de stem van een kranke, die sterven gaat.
Brede, bloedige randen lagen om zijn vuurdiepe ogen, en zenuwachtig, verstrooiddromend, schoof hij de zware zilveren drinkhoorn op het ammelaken heen en weer. Jonkver Veerle lag met het hoofdje voorovergebogen en snikte luid in het kussen van haar stoel.
De dienstboden hadden de kamer verlaten. Alleen Brechte was, na een korte aarzeling, gebleven, en zag als verdwaasd naar hem... Ze had niet goed gehoord; het kón niet - het was ook niet mogelik. - Ook die, welke heengegaan waren, - de allerbijgelovigsten alleen uitgezonderd, - in het diepst van hun geweten verdachten ze immers hém, hun meester, van moord... Zo groot echter
| |
| |
was het overwicht van zijn ijzeren wil en van de ondoorgrondelike macht van zijn lichtdiepe ogen, dat niet één het waagde, om er ook maar één woord van te reppen tegen een kameraad, om ook maar één vermoeden te uiten aangaande het vreselike, dat er in die nacht was geschied. En één voor één, zonder een wenk van hun meester af te wachten, hadden zij ongemerkt de kamer verlaten, om ieder op zijn gewone plaats weer aan de arbeid te gaan.
Brechte stond daar, als wilde ze iets zeggen. Doch, wat zou dat baten, nu dat in de kamer daarboven degene, die zij redden wilde, zo stil en koud op het bedde lag? En even - in haar herinnering - zag zij het edelgevormde lichaam, bleek en roerloos in de doffe schemer van de vroege morgen. Toen verdween in haar moe, oud hoofd, de kracht tot denken, tot geregeld samenvoegen van haar gedachten.... Haar hersenen werden ijl... en het bloed vloeide in stotende golven terug naar haar benepen hart.
| |
| |
Ze moest zich vasthouden aan de tafel, om niet te vallen. Ze had al zo lang gewaakt en die hele dag, na al die nachten van angst, was haar noch geen voedsel over de lippen gekomen.
‘Sijt ghi heden bereyts in der cameren uwer vrouwen gheweest, Brechte?’
Zonder schijnbare bedoeling rolden de woorden van zijn lippen en toch verstond de oude dienstmeid duidelik de angst, die ze hem ingaf.
‘Ja, Here!’
‘In den morghend toen het lichtte of laeter in den daghe?’
‘Ten acht uren in den morghend, Here, nae de vroegmesse.’ Haar eigen stem soesde haar in de ooren, alsof het de stem van een vreemde was.
‘Dan hebbet ghi ook ghesien, dattet kleiden van de dode dit mael een zwaere saecke sijn sal, ende ghi selt mi seer tot dancke verplichten, indien ghi selve en geen andere dan ghi, u daedelick aen den arbeyt beghevet,
| |
| |
eer de priester commet voor de Vigiliën.’
‘Neen, Veerle,’ zei hij tegen zijn schoonzuster, die tegelijk met Brechte was opgestaan en een beweging had gemaakt, als wilde ze met haar de kamer verlaten. ‘Ghi en sijt er noch niet hoghe genoeg aen jaeren, om sulcke sorghen op u te neemen. Veur uwe jonghe oghen waere dit gesichte al veel te droeve. En de goede Brechte heeft het emmer ghedaen, esset niet so, Brechte?’
‘Ic wilde so geeren mine suster sien, eer de priester comt met der heylighen ceersen,’ zei Veerle zacht. En voorzichtig als een kleine schuwe vogel, gleed ze achter de stoel van de Amman heen en een ogenblik later zag hij haar bijna geluidloos de trap opzweven... de gang over naar de kamer, waar de dode lag.
|
|