In de schemer van de lichtgele gordijnen zag ze hem liggen, midden op het bed.
Ze was verloren, als hij haar nu hoorde! Maar in haar angst vergat ze haar eigen gevaar.
Het was donker in de kamer. Ook hier waren luiken en gordijnen gesloten, maar in de grijskoude schemer zag ze toch duidelik zijn groot, machtig lichaam, midden op het brede bed, de omtrekken scherp afgetekend tegen de citroengele gordijnen, de lippen stijf opeengeklemd, het hele was witte gelaat bleek als van een dode. Hij sliep gerust; maar, in zijn kalme slaap van oververmoeide, zag hij er veel ouder uit dan hij werkelik was. Zo oud bijna als een zestiger, het hoofd heel licht voorovergebogen, de handen als in gebed gevouwen op het geel satijn van het deken, dat op dezelfde wijze was bestikt als het deken op het bed van zijn vrouw, met de oude leus van zijn oud geslacht:
‘Ic berne, mer en verberne niet.’