zware, zwarte stengel op de bloedrode golven van de rievier.
Toen bewoog ze zich in haar slaap. - Uit de naaste kamer kreunde een zacht kermen, - maar ze hoorde het zonder bewustzijn, - slapend noch.
En weer droomde zij.
Nu kwam er uit het Westen, ver achter de Zwijndrechtse polderweiden, veel, veel verder noch, waar de zee was, een grote reusachtig zwarte vogel, langzaam voortdrijvend op zware, grauwe vlerken naar de bloem, die zacht dodeinde op de wind.
En de vogel daalde al lager en lager, tot zijn vleugels de aarde raakten en zijn klauwen de rievier, en uit de lange, kronkelende hals stak hij de snebbe uit naar de stille rode bloem: de maan.
Uit zijn bek kwam een geelgouden straal, een zigzagvlam van glinsterend, verblindend licht, geel en blauw en fonkelend groen.
En die vurige tong stak hij uit naar de