geëten had, hem verdacht, hem betichtte van moord..., zou ze het dan geloven,... zou ze haar dadelik op haar woord geloven? En zelfs, indien ze het geloofde, zou die tijding voor haar dan niet veel verschrikkeliker wezen dan de dood, verschrikkeliker dan zelfs een moord kon zijn?
Want nu durfde Brechte het zich zelf bekennen... Het wás van moord, van zesvoudige vrouwenmoord, dat ze haar meester verdacht! God, God, wat moest ze doen..., wat moest ze doen?
Ze liep in haar kamer op en neer, heen en weer: in het koude grauwlicht van de nieuwe morgen, met de magere geelbleke handen stijf ineengeknepen op het fijne, doorzichtige moesselien van haar halskraag en de wanhopige uitdrukking van machteloosheid in de wijdstarende, hulpeloze ogen. Ze was maar een oude, onwetende meid. Wat zou ze vermogen, zij geheel alleen, tegen de machtige Flories van Canticrode, Here van Varick ende van Wilmersdonck,