| |
| |
| |
IX.
Toen, weken later, in het midden van November, als de rode blâren bijna alle waren afgevallen, in een lichte, stormachtige maannacht, toen de accasias hun kale armen als wanhopige reuzen wrongen in de wind en de rievier, tot ver over de kade, omhoogstoof in woeste, schuimwitte golven; toen hoorde Brechte een akelig, geheimzinnig lachen scheuren door de stilte, zoals ze het vroeger ook wel bij het leven van de vorige vrouwen had gehoord, maar nooit zo duidelik en zo langgerekt als nu... Het akelige, schrille, krijsende lachen, dwars door de gillende windvlagen heen, dat de andere dienstboden, in hun bijgelovige angst, zo lang hadden toegeschreven aan de bloe- | |
| |
dige boze geest, die onder het kelderverwulfsel tussen de zware stenen muren woonde....
Ze luisterde! Ze ging overeind zitten in de hoge gebeeldhouwde bedsteê onder de getande draagbalk met de sierlike krullen van gesmeed ijzer....
Haar ganse zijn had zich gekonsentreerd in haar oren.
Maar dat was nu geen ver verwijderd, spookachtig lachen...; dat was wel de lach van een mens, van een vrouw...
Waar kwam dat vreselik geluid toch van daan -, dat vreselik, lach-gillend geluid?
Wat zou ze doen? Kon ze Jonkver Veerle of de overige dienstboden wekken, hun vragen om met haar te luisteren en te wachten? Of zou ze alleen naar de slaapkamer van haar meesteres gaan, naar binnen gluren door het brede sleutelgat en afwachten, wat er gebeuren zou?
Alles was nu weer stil. Alleen nu en dan,
| |
| |
met lange pozen, als de wind wechgierde, hoog wech tussen de masten van de schepen, hoorde ze een zacht kreunen, - een snikken, een halfonderdrukt kermen..., als van een kind, dat te veel en te lang gelachen heeft.
Maar ze wilde opstaan..., ze wilde!
Op de gang, vlak bij hun eigen deur, zou ze alles veel duideliker kunnen horen.
Snel trok ze de allernodigste kledingstukken aan, schoof heel voorzichtig de zware ijzeren bout van haar eigen deur en bukte zich naar het sleutelgat.
In de kamer van haar meesteres brandde noch licht, helder schitterend licht van vele waskaarsen.
Onder de nis, in een hoek van de kamer, met het wapen van de Amman in blauw en goud en de spreuk: ‘Ic berne, mer en verberne niet’, stond, naast de schemel van blauw fluweel, en rustend op twee grote liggende leeuwen, het brede, donsgedekte bed. Het was een reusachtig ledekant van eikenhout, - een klein huisje bijna, met
| |
| |
blauwzijden sleepgordijnen van damast. En tussen de spinwebfijne lakens van Vlaams linnen, met echte kant omzet, lag de slanke zonblonde vrouw, wit en blank als een grote bloem in haar glimmende lichtende mantel van haar.
Ze lag dwars op het bed, tussen de blauwzijden kussens, vastgewikkeld als een vlinderpop in een tonnetje in het brede strakaangehaalde laken, en Brechte zag duidelik in de schemer van licht onder de van weerskanten opgebonden gordijnen, de mooie zwel- en golflijnen van haar borst en van de fijne slanke heupen.
De dekens, rijkgeborduurd met het zelfde wapen en dezelfde spreuk, die in vroeg gotiese gouden letters geschilderd stond in de nis: ‘Ic berne, mer en verberne niet,’ zongen heel schel hun toon van gloeiend oranje op het licht van het blauw fluweel; zij waren geheel teruggeslagen over de spijlen en alleen het mooie blonde hoofd en de smalle slanke voeten met - als bij kin- | |
| |
deren - de tenen wijd uiteen gespreid, waren vrij....
En Brechte zag het nu: blijkbaar beproefde Mechtilde de armen uit te steken onder het laken; maar ze was zo geheel stijf erin gerold, - een schone eendagsvlinder in het net van een spin, - dat elke inspanning vruchteloos was.
Toen zeide zij strelend, smekend: ‘Och! Ic bidde u, Flories, mijn hertken legt hier als gheperst.... Ic wane te versmachten... Ic ben so ontsteldt... so gequeldt... Wilt mij toch bevrijden van dese banden.’
Hij boog zich voorover, nam haar in zijn armen en kuste haar op de lippen.
Toen rolde hij het laken los en liet haar vrij!
Ze was nu geheel naakt... Een grote blank en agaatroze winteranemoon tussen het dek van fijne late sneeuw, lag ze in het witte bed, in de witte, reine glans van de vele kaarsen. Het blanke lijf zong in roze schemer tegen het zware goud van het donkergele lederbehang.
| |
| |
De kamer, geheel in diepe, duistere tonen;... het zware, door de tijd bijna zwarte eiken beschot tegen het donkere leder, met de hoog opgewerkte bloemen in groen en blauw, lag diep in de schaduwen van de rode gordijnen en de zwaar-massieve meubelen van gesneden hout.
Alleen om het lichte bed konsentreerde zich al de glans van de slanke kaarsen in de grote koperen kroon en in de luchters naast de kaptafel, geheel van gedreven zilver met kleine, zilveren kupiedootjes en draken. En hij zelf zat, naakt als zij - een vreemd, griezelig fieguur - in het midden van de nacht op de rand van het bed.
Zoals Brechte hem zag door de smalle opening van het sleutelgat heen, geleek hij meer op een vrouw dan op een man; - zijn lange zwartbruine lokken hingen laag neer in zijn volle blanke hals, en zijn heupen waren vol, bijna vrouwelik mollig-vol en rond. Een schoon en wonderlik wezen, eigenlik noch man noch vrouw, maar in
| |
| |
zich verenigend het essensiële mooi van beide...
De stralen vielen als een mantel van enkel klaarte om die twee naakte, zonderlingschone mensen heen, - twee grote, schone beelden van levend vlees, bijna doorschijnend met de transparantie van albast in de bleke zwevende gloed van het licht.
Hij bukte zich, nam de kleine voeten in zijn handen en kuste ze lang, heel voorzichtig en heel teer, zoals een moeder de voetjes van haar kind.
Toen, plotseling, wendde hij het hoofd om en keek naar de deur.
Had hij iets gehoord?
Hij scheen te luisteren.
De wind was gaan liggen achter de hoge linden, die noch altijd kraakten in de bovenste takken en alles was stil, heel donker en stil in de geluidlooze stilte van de stormlichte nacht.
Ze wilde wechgaan, terug naar haar eigen kamer.... Ze voelde zich onbescheiden....
| |
| |
Hij had haar zeker wel gehoord; - zijn ogen en zijn gehoor waren abnormaal scherp, - en hij luisterde; - ze zág het aan zijn ogen, dat hij luisterde....
Maar ze kón niet wechgaan, ze moest zien - blijven zien, als gefacineerd.
Ze zwegen nu beiden, en hij had de witte voetjes losgelaten.
Hij stond op en ging naar het venster.
Door de kleine hartvormige opening in de lage eikenhouten luiken zag hij de maan, die een bundel stralen wierp in de metalen spiegel van de kaptafel, - een bundel smalle, gouden stralen.
Het glas kaatste de stralen weer als een bussel vurige pijlen, als een grote staaf van kristal, en tussen het licht en het glinsterend metaal zag hij zijn eigen doodsbleek aangezicht.
En over zijn hals lag een vurige streep recht onder de kin, - een brede, rode streep van bloed.
‘Het comt van de spieghelinghe des lichts
| |
| |
innet metael,’ fluisterde hij, trok de gordijnen geheel dicht zo dat er geen lichtstraaltje meer doorfilterde, en schoof de zware ijzeren bout vóór de luiken.
Toen trok hij aan een wijdvlottend, wit nachtkleed met brede zomen van Hollandse kant, en ging weer zitten op de rand van het bed.
‘Waerom sijdij van 't bedde opghestaan?’
‘Ic en wete niet. Mi dochte, ic hoorde eenig gheruchte.’
‘Wat wildet ghi horen nu, dat alle slaepen?’
‘Het was mi offic in der cameren hierneven gheluit hoorde. Waerom toch bestaet dij daerop, om u oude maerte daer te laeten slaepen? Sy can yder woordeken verstaen, dat wi hier spreken.’
‘Och, die goede oude! Sy es al dove sedert vele jaeren. Sy slaept so geern in het cleine salet ende mi gheeftet ruste, als ic wete, dat si daer slaept!’
‘Sydy dan bevreest?’
‘Waerom soude ic bevreest sijn? Ic achte
| |
| |
het alleenig een soete gedachte om eene vrouwe neven mi te weten, die mi hulpe can gheven in der nacht.’
‘Waertoe hebdij hulpe van noode? En ben ic dan niet emmer neven u?’
‘Ic en wille u toch niet doen waeken als ghy selve de nachtrust so van noode hebbet...’
‘Maar mi gheeft het een ghevoel van anxte, om daer ten allen tyden een vrouwe neven ons te weten, die al ons cussen beluysteren can.’
‘'t Sij so! Ic ben u geerne ter willen, mijn lief! Die oude Brechte en sal niet meer slaepen in het cleijn camerken neven die trappe.’
En ze sloeg de armen om zijn hals en kuste hem....
‘Ic hebbe coude,’ zei ze na een poos.
‘Hoe cundij coude hebben in mynen armen? Neen, ligh nu stille... gans stille,’ zei hij haastig, toen ze zich bewoog; ‘sooals ghi nu ligghet can men de swellinghe van u scoon lichaem niet sien...’
| |
| |
‘Ben ic dan nu onscone in u oogen?’
‘Neen, slechts een weynigh minder scoon dan te voren, mijn lief; doch, sooals ghy nu gelegen sijt, en sie ic die misvorminghe niet.’
Ze schreide stil in zijn armen.
‘Waerom weendij nu?’
‘Omdat ghi mij niet meer geerne siet.’
‘Sie ic u niet meer geern? Soude ic u dan so cussen, als ic u niet geerne en sag?’
‘Als ghi mi geerne saegt, so soudet ghi ooc 't kindeken beminnen, ende nu esset u te vele, omdattet mij de scoonheyt neemt.’
‘Wat spreekdij toch altoes van dat kijnt, alsoffet alreede sichtbaer waere.’
‘Dat isset oock! Men siet het al!’
Een ogenblik bleef zij in gedachten verzonken, als zocht zij naar woorden, om iets uit te spreken, dat haar bizonder moeilik viel.
‘Gae,’ zei ze op eens, met een snelle ongeduldige beweging: ‘Gae, ghi benaut mijn kindeken!’
En ze stond op van het dooreengewoelde bed en trok haar lang wit nachtkleed aan.
| |
| |
Hij nam haar in de armen en fluisterde iets in haar oor.
Vergeefs spande Brechte zich in, om te vernemen, wat hij zei.
Een geluid, - een licht zuchten als bloemruisen in de wind...
Hij keerde zich om en ging naar de deur, - snel - als had iemand het hem bevolen....
Toen schrikte Brechte van zijn vreeslik gezicht....
Hij ging naar de deur en rukte ze open.
Nauweliks had ze de tijd gehad, om zich te verbergen achter een brede, gebeeldhouwde kast, die in de gang stond, tussen hun deur en de hare in.
‘Ic hoorde toch yemand asemen,’ zei hij zacht.
Toen hij echter niemand zag in de donkere gang, waar de maan een vreemd schemerend venster uitsneed op de gladde rode stenen, sloot hij de zware, boogvormige deur met de hengsels en scharnieren van koper weer zorgvuldig met de grendel dicht.
| |
| |
De maan stond nu hoog aan de hemel en dreef langzaam als een grote, stengelloze waterplomp op de ijle golven van dunne nachtwolken, die, door een hoge wind in de bovenste luchtlagen bewogen, op- en neerdodeinden, als schuim van de zee, in een meer van louter klaarheid.
Hij voelde de magnetiese trilling van het maanlicht door de luiken, schoof de bouten weer weg en sloeg de blinden vaneen.
Het was een zonderling gevoel. Reeds als kind had hij haar ondervonden..., die vreemde onwerstaanbare aantrekkingskracht van de maan... En toch, hij vreesde de maan; ze was hem een verschrikking... Als een spooksel verscheen ze hem in haar mantel van licht... Geleid als door onzichtbare handen, moest hij weer de vrije toegang geven aan haar stralen, werd hij weer als door een onverbiddelik noodlot gedwongen, om haar toch in de bergdiepe ogen te zien.
En hij zag haar in het aangezicht, en op eens, in de kil-kuise klaarte, ontwaarde
| |
| |
hij een landschap heel hoog in de lucht.
Een zee van zilver tussen hoge, zwarte wolkenbergen, en van deze hoogste wolken, die de maan omringden als een kroon van donzige vederen, dreven enige hoog, heel hoog in het diepe reine blauw.
Onbeweeglik, als gefacieneerd, ademloos, machteloos bleef hij staan! Nu kon hij de maan niet meer buiten sluiten; hij kon niet, hij durfde niet!
En nu zag hij - hij zág het zo met zijn krankzinnige ogen, - hoe de lichte, donzige zweefwolkjes donkerviolet werden met lichtpaarse randen en de maan geel, donker, hoog geel... En de maan dreef als een bloem, losgeslagen van de stengel, tussen de zwarte bergen met witte randen in een meer van louter goud; als een uitgesneden volle vrouweboezem zwom zij, dobberend, dansend, in schuim van stollend bloed.
Dan, met een beslissende inspanning van zijn wil, sloot hij heel vast de luiken weer dicht en trok de gordijnen over elkander.
| |
| |
Brechte stond noch lang in de duisterstille gang, eer ze het waagde terug te gaan naar haar eigen kamer, uit vrees dat hij haar voorzichtig glijdende voetstappen zou horen op de stenen of het krakend opengaan van haar deur.
Noch even sloop zij, zo zacht ze kon, op haar tenen terug, en keek naar binnen in de kamer... Maar hij had de lichten reeds uitgeblazen en alleen in de spiegel zag ze noch een flauwe, trillende schijn, als had het weinige licht, dat de maan noch heenfilterde door de donkere gordijnen, zich gekonsentreerd in het bolle, blauw schemerende metaal.
En 't was haar, als zag ze in die blinkende spiegel, tussen de schone, zilvergedreven lijst, een bleek, verschrikt mensengezicht, met diepe, fluweelblauwe schaduwen om de ogen en een vurige vlamrode streep als een bloedige keten om de hals.
Toen ging ze terug naar haar eigen kamer, stootte de deur in alle stilte dicht, doch schoof er de grendel niet vóór.
|
|