De amman van Antwerpen
(1903)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 46]
| |
VIII.Op een stille, warme namiddag rond het eind van de Zomer, als de reizende wolken langere zweefschaduwen wierpen over het smaragdegroen van de weiden, waren ze weer uitgegaan naar buiten tussen de zacht golvende velden..., zij getweeën alleen in het zoenende zonnelicht. Eerst hadden ze zich laten overzetten van de lage stenen steiger, onder aan de kade, vlak bij het Steen, naar de Hoge Dijk, waar, als een zilveren sprookjesgebouw in de verwech wazende damp het Veerhuis lag, en waar de rievier, rustig ademend als een slapend kind, glinsterend wechgoudde in de verte, in de ijle, sluiertere nevelen, die langzaam opstegen - als niksen - uit | |
[pagina t.o. 46]
| |
Eerst hadden ze zich laten overzetten van de lage stenen steiger, enz. (Pag. 46).
| |
[pagina 47]
| |
het water, en hun wijlen uitspreidden, hoogzwevend in de reine lucht van azuur, over het gloeiend rode gelaat van de zon, die reeds langzaam neerzeeg achter de olmen en knotwilgen van de verre Zwijndrechtse polderweiden. Het was een helle warme dag geweest, vroeg in het Najaar, in het eind van September, en de purpere vlamwolken, met tedere zomen van oranje en perelmoer, schoven reeds in dunne, doorzichtige strepen langs de horiezon heen, om het bed te bereiden voor de zon, die onderging. Hoog stak de wonderslanke kathedraaltoren met de kantfijne omgangen van zijn zuiver gotiese spits en de vele elegantkleine zijspitsjes uit boven de logge muren van het Sandersgat en het Waeyengat, boven de Hoey-caeye en, daarachter, gloeiend nu in het vuur van de rode zon, het Vleeshuys met zijn glanzende bakstenen, en boven het hallevormig Raadhuis met zijn vijf gouden valken op de vierkante getorende tinne. | |
[pagina 48]
| |
Meer op de achtergrond, wechwazend in fijne dampen, lag de St. Clerens en het torentje van de Vrouwenbroerskercke naast het paleis van de Fockers en de overschone St. Jakobskercke, waarvan de grondvesten eerst in 1491 waren gelegd en waaraan men, in de eerste jaren van de zestiende eeuw, onafgebroken had voortgewerkt. En heel in de verte, nauwliks zichtbaar tussen en boven de huizenzee, als drie schildwachten, nagenoeg op gelijke afstanden uitgezet aan de Oostzij van de stad, de statige torens van de Rodepoort, de Kipdorppoort en de St. Jorispoort. En plotseling, terwijl Mechtilde haar man even tot stilstaan dwong en beiden van op het hoogste punt van de dijk het gelaat naar de stad wendden, waar het rood van de avond allengs was overgegaan en wechgebleekt tot schelpkleurige zilvertonen, - plotseling was het haar nu alsof ze de toren van de Marye zag wechdrijven midden tussen de grijsglimmende veder- | |
[pagina 49]
| |
wolken heen, net als de mast van een heel hoge galei, terwijl nu als bij toverslag al de daken verslonden waren door een stijgende zee van parelgrijs. Enkel meer naar rechts toe, waar het rode vlamgoud noch streed met het kleurloos donker, zag ze heel duidelik de toren van St. Andries, de heel hoge spits van St. Michielscloester, waar, op de vergulde peer, een metalen aartsengel met de geharnaste voeten een gouden draak vertrapte... Zo ook, meer naar voor, naar de Scheldekant toe, geheel op het voorplan van het wonderprachtige stadsgezicht daar vóór hen, lag noch, in stil zacht gloren, de weerglans van het vlammenlaaiende Westen. En heel deze zijde van de stad, van het Raadhuis tot de rievier toe, - met de helder- en duidelikheid van een schilderij van van Eyck of Metsijs lag ze daar vóór haar. Links, even links van het Raadhuis, het prachtig getorende Pant van Spaniën, en dan, nauw uitstekend boven het Bierhoot, | |
[pagina 50]
| |
de kleine Peter Potskercke, verloren tussen de rode puntgevels van de huizen. Dan verder, links naar de Scheldebocht toe, de zware, in puntvorm eindigende Backerstoren, het heerlike roodstenen Vleeshuys, de Predikheren en de Viscoperstoren, de hoge naald van de lage Borchtkercke, Fakens cloesterGa naar voetnoot1) en de Koolvliet met het kraantje aan de ingang. Even verder dan de mond van de Borchtgracht, achter de bomen van de Werf, verhief zich, oplaaiend met zijn twintig vensters tegelijk in de gloeibrand van de zon, hun eigen steen. Duidelik zagen ze de gouden windvanen schitteren in het licht, terwijl het blauwe hemelazuur het daarin uitgesneden wapenschild zacht deed uitkomen. Dan liepen ze voort over de Hoge Dijk tot op de hoogte van Oesterwel, waar ze zich in een van de vele platboomde schuitjes met vierkante achtersteven en | |
[pagina 51]
| |
zware plompe riemen, die dageliks het groensel brachten uit de Polder naar de stad, weer lieten overzetten over de kalme, brede rievier, die, met een lichtlach op ieder golfje, rustig voortvloeide langs de ranke ruisende pluimen van de hooggeschoten riethalmen, die bij elke slag van de zware riemen de hoofdjes neerdoken onder het bruingroen kabbelend water. De golfjes dartelden op tegen de schepen met hun hoge stevens, die langzaam op en neer dodeinden met het ebbende tij, en een enkel zwaargeladen hooischip, met brede laagafhangende zwaarden, zoog traag door het lichte zog van de ranke vlugge zeilboot, die het de rievier opsleepte, elegant en licht als een grote vogel, met de brede rode zeilen op het lichte zuchtje van de Westewind. En samen, arm in arm, waren ze wechgedwaald de Polder in, de weiden door, de velden langs naar het koele beukenbos, waar de bessen begonnen te rijpen en de blâren te blozen, en waar Mechtilde, op een | |
[pagina 52]
| |
omgehakte boomstam zittend om uit te rusten van de lange tocht, het hoofdje op de schouder van haar man geleid en hem gesproken had van hun kindje. Hij zweeg en beet zich op de lippen, dat het bloed neersiepelde langzaam in dunne fijne droppen langs zijn mond en zijn zachte baard. - Maar zij zag het niet, want ze keek aandachtig naar de korte spitse vingers van zijn blanke handen, waarvan ze de linke heel vast in de hare hield. En de stervende zon scheen door de takken en strooide bloedrode lovertjes op haar blonde haar. Waarom was het een obsessie voor haar, voor ál die vrouwen, - waarom wilde ze er over spreken, onvermijdelik, altijd wéér, zodra hij met haar alleen was, onophoudelik als een dreinend, zeurig kind, juist altijd spreken met hem over dat ene onderwerp, dat hij haatte? Zij waren er altijd blij mee, met dat vormeloze, vieze iets, dat noch niets was en toch zo verschrikkelik al... | |
[pagina 53]
| |
Hij haatte het. Hij wilde het haten. Het was immers altijd onvermijdelik haar fatalieteit, haar dood! En hij had haar toch lief, innig, hartstochtelik lief? In de verte...., in de wazig gouden schemer, die uit de rievier opkroop over de bleke groene weiden, klonk het roepen van de veerman over het strand: ‘Ohio, Ohio,’ als een vreemde klagende melopee in de stilte van de naderende nacht. De zon lag, vurigrood als een reuzenanjer, tussen de takken; haar bloedende stralen vloeiden over de wolken, die langzaam zwevende als een droom heentrokken over de gouden stad. Heel in de verte, waar de zee was, dreven een paar grote, donzigwitte wolktorens als grote schepen in een gloed van licht. En vlak boven hun hoofden, hoog in het tedere lielablauw, rafelden fijndoorzichtige wolken, rank en rozig als ibisveren. In de hoogste takken van een beuk, tussen de reeds drogende bruinrode blâren, zat een | |
[pagina 54]
| |
heel klein eekhorentje en gooide voor zijn wijfje nootjes neer, die ze op de achterste pootjes zat op te knabbelen in het mos. En de Amman lei de arm om zijn vrouw, drukte haar hoofdje vaster tegen zijn borst en kuste haar teder op de gesloten ogen. Neen, ditmaal moest hij vechten tegen zijn angst.... Hij wilde ze overwinnen, ze versmachten als een nijdig ondier. Het zou, het moest! Ze was zo mooi, veel te mooi, z'n Mechtilde, veel te jong en te mooi in haar bloeiend volle lijfschoon; en hij had haar zo lief, zo vurig, hartstochtelik lief...
‘Flories,’ zei ze op eens, en ze lei haar beide handen tegen zijn hart en hief haar blauwe droomogen naar de zijne; ‘Flories, waeren uwe andere vrouwen ooc so blijde als haer een kindeken comen soude?’ Hij zweeg en kneep de lippen noch vaster op elkander. ‘Wat hebt ghi in u hooft al vremde gedachten,’ antwoordde hij, zich blijkbaar | |
[pagina 55]
| |
geweld aandoende. En plotseling een andere wending gevende aan het gesprek, stond hij op en voer voort: ‘Ei, seg mij, lief! Es het niet hoog tijdt dat wij opstaen en wederceren? Sijdij niet moede van desen langhen ghanck?’ Toen zij weer naar huis roeiden over de rustige Schelde, die nu in de zilverwasem van de opkomende maan lag te dromen tussen de oeverwilgen, zagen ze hun steen liggen achter de Burg, wechduisterend in een vreemde nevelschemer. Een grote zwarte wolk lag als een bedreiging boven het dak met de doorzichtige windvanen. |
|