De amman van Antwerpen
(1903)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 34]
| |
VII.Van zodra de zwangerschap in de kleine, bruine vlekken om neus en oogen en het rimpelig openbarsten van de huid zichtbaar was geworden, was de Amman als geheel veranderd. Wel aaide en streelde hij haar noch als te voren, maar het was niet meer de lieve, teerdringende passie met de brandende begeerte van weken nu geleên. Aan de fijngevoelige vrouw ontsnapte dit niet. Ze voelde het, ze zag het! Ze zag, dat hij zich dikwels, met gefronste wenkbrauwen en stijf saamgeknepen lippen, geweld moest aandoen, om haar te blijven kussen zoals vroeger, om altijd oplettend en teder te zijn; en toen zij hem voor het eerst, trillend van blijde verwachting en blozend | |
[pagina 35]
| |
van tere schaamte beide, gesproken had van het hele lieve, dat nu komen zou, toen had hij alleen gezegd, met een zonderlinge trek om de lippen, dat het jammer, zeer jammer was en haar bloeiend lichaamsmooi nu wel voor goed bedorven zou zijn. De bedoeling had ze wel niet begrepen, maar om zijn vreemde, wrede woorden had zij veel en lang nagedacht en, als vrouwen doen, geschreid. Evenals de zes eerste ‘gezelneden’ van Flories, was Mechtilde een erfdochter uit een van de oudste en edelste geslachten van Antwerpen en zelfs van het gehele hertogdom. Zij, noch haar enige en jongere zuster Veerle, had enige herinnering aan haar ouders, beiden zeer snel na elkander gestorven, toen een gevaarlike epiedemie, een soort van zwarte koorts, rond de jaren 1525-1530 in de stad geheerst had. Van dan af waren de twee meisjes bij een oude oom en tante opgevoed geworden, tot dat de oudste getrouwd was en de jongste met haar in | |
[pagina 36]
| |
het Canticrodesteen haar intrek had genomen. Sedert het overlijden van Flories' eerste gemalin, haar voedsterkind, had de oude Brechte zich aan geen latere Vrouwe van Canticrode zo zeer gehecht als aan deze en haar zuster. Haar eigen man, haar eigen kindje waren al zo lang geleden gestorven, en al de liefde van haar oud hart had zij van de aanvang af gegeven aan deze twee jonge zonblonde wezens, die met haar daghelle ogen en stralende haren licht brachten in het grote, grauwe, duistere huis, waar het buitenlicht slechts met moeite binnendrong door de hoge, smalle diamantvensters en de kleine rode, in het midden openslaande luiken. De oude meid was, de laatste tijd, erg angstig geweest, angstig met een vreemd vage angst, die ze zelf niet begreep, een soort van afschuw voor het Onvermijdelike, dat ze weer voelde komen, dat ze weer zag komen, fieziek, duidelik, in de verte, met al de zekerheid van het Noodlot, maar zonder dat ze haar eigen vrees durfde onder- | |
[pagina 37]
| |
zoeken, doorgronden, zonder dat ze het recht durfde of wilde hebben, om door te dringen tot de innigste kern van het Vreselike, dat ze weer naderend wist. Van de eerste dag af, toen zij, nu zo wat tien jaar geleden, het Steen was komen bewonen, was de Amman een goed meester voor haar geweest. De weinige bevelen, die hij haar ooit gaf, werden altijd verduidelikt in de vriendelikste woorden, en was zij al eens ziek geweest, dan had hij haar laten verplegen zoals nauwliks een heuse edelvrouw in eigen woning had kunnen verpleegd worden. En toch, wat ze ook al doen mocht, om dit gevoel te overwinnen, voelde ze voor hem een zonderlinge, onuitlegbare, zuiver instinktmatige vrees, met een soort van afkeer doormengd, een vrees voor elke aanraking van zijn hand, voor zijn nabijheid, vooral voor die grote, diepe, vaagwechziende ogen, die in zijn gezicht branden konden gelijk vuur. Die soort van geheimzinnige ban, een | |
[pagina 38]
| |
niet wechkunnen, een moeten blijven, een zich op voorhand machteloos, willoos overgeven aan hem, die hij als een toversirkel om bijna alle vrouwen leide, had op de oude, verstandige Brechte niets vermocht. Zij schrikte voor hem, zoals men schrikt voor de nabijheid van een groot gevaar, dat men weet te bestaan, zonder juist te weten wáár of hóe, en ze bracht, ze wist zelf niet waarom, de dood van al die vrouwen in verband met twee vreemde eigenschappen, die zij, - en zij alleen misschien, - sedert lang in haar meester ontdekt had. Flories van Canticrode had niet enkel een onoverwinnelike tegenzin voor zwangere vrouwen, hij schuwde tevens alle heel zacht licht. Hij schuwde niet de gloeiende middagzon, maar het bleke licht van de morgen en het roodpurper licht van de avond; vooral schuwde hij de toverachtige, verleidelike schijn van de maan, die wonderbare, geestbedwelmende zilverschijn, die komt als een verzoeking, als de verzoeking van de zoet- | |
[pagina 39]
| |
ste van alle zonden zelf in heel zachtlichte, puurblauwe nachten. Hij had altijd, van kindsbeen af, een in hoge maat prikkelbaar gestel gehad, dat hij wel meestal zorgvuldig verborg onder de konvenansies en de breedvoerige etiekette van die tijd, maar dat eensklaps kon losbarsten om de kleinste oorzaak, om een niets, in een vloed van korte, driftige woorden, waarbij hij vuurrood werd als een koortslijder, met een plotseling opzwellen van de wijde neusvleugels en een koortsachtig trillen van de zenuwen om de volle rode lippen. In gewone omstandigheden echter gingen er weken en maanden voorbij, waarin hij alleen de volmaakte edelman was, met de hoffelik hoofse manieren, die hij van zijn vader, de Opperschout, en in enkele Italjaanse gezinnen, met welke hij van moederszijde verwant was, geleerd had. Hij was het kalmst, het meest gewoon, zo gewoon en kalm als al de overige kalme, waardige Vlaamse edelen en poorters, die | |
[pagina 40]
| |
hun raadzittingen hielden in het schone, oude stadhuis achter de hoge, getraliede vensters met de beelden van Maria en de heilige Ursula in de nis, als de zon helder scheen over de zachte kronkeling van de brede rievier, of in donkere, fluweelzwarte nachten, als de regen kletterde op de leien van het dak. Vertoonde echter de maan het korte, afgekapte sikkeltje van het eerste kwartier, dan had Brechte vaak het geheimzinnig lichtje, dat altijd zijn woedeaanvallen voorafging, zien flikkeren in zijn duistere ogen, en als dan eindelik de stralen van de volle maan in een lichtmantel heenvielen om het torentje van de Vrouwenbroêrskercke en het paleis van de FockersGa naar voetnoot1), dan had zij dikwels gezien, hoe hij luiken en vensters sloot en de zware gordijnen van rood Utrechts fluweel dichttrok, om toch het licht maar buiten te sluiten...., het licht, het toverzachte licht, dat op de golfjes wechkabbelde tussen de | |
[pagina 41]
| |
schepen en de biezen, het wonderheerlik, verleidelik streel- en kozelicht, dat kwam over hem als een verzoeking, als de macht van de liefste zonde zelf... Meer dan ééns ook, in al die jaren, had zij kunnen zien, hoe hij zich dan verborg in de uiterste hoek van de donkere kamer, om dan weer, in een soort van ekstaze, als werd hij getrokken door onzichtbare handen, vóór het venster te gaan staan in het volle licht en de ogen op te heffen naar het zilveren maangelaat. Brechtes kamer was het eerste van een rij vertrekken, die door schuifdeuren met elkaar verbonden waren. Het hare lag tegenover de trap, naast dat van de vrouw van de Amman, waarmee het vroeger één geheel had uitgemaakt, en waarvan ze nu alleen door een dunne lemen wand gescheiden was. De kamer van de Amman zelf, met drie brede ramen, lag aan het eind van de gang, schuin naast een torenkamer, die over een klein zijpoortje, dat in een steegje uitkwam, heengebouwd was. | |
[pagina 42]
| |
Nu had ze opgemerkt, dat zijn gedrag het vreemdst was, het meest angstig-onrustig, met de onrust van een slapende, die iets vreseliks ziet in zijn dromen -, enige maanden, enige weken soms vóór elk nieuw overlijden. En ze had reeds lang, geheel onwillekeurig, met een gedachtengang, die nauweliks voor haar zelve logies was, die onrustaanvallen van de Amman met de plotselinge dood van zijn vrouwen in verband gebracht. Ze had wel gezien, dat hij ze niet werkelik liefhad, niet liefhad om haar zelfs wil en om haar zelfs wil alleen! Overdag was hij niet gaarne in haar gezelschap en met mannen sprak hij altijd liever dan met haar. Hij had ze alleen nodig voor zijn passie en om voor de wereld te pronken met een jonge, mooie rijkgeklede vrouw; - maar de zwangerschap maakte ze hatelik in zijn ogen en het vormeloos lelike van die lijnen, die haar slanke golving en haar rytmiese slangengratie verloren | |
[pagina 43]
| |
hadden, vervolgde hem als een obsessie. Brechte had dikwels ongeduld in zijn ogen gezien en een soort van heimelike woede, als ze afdwaalden van de tedere boezem, die nu niet langer de druk van het enge keurslijf kon verdragen, naar de fijne heupen, die zich te hoog begonnen te ronden, onder de rijkgestikte gordel van goud en fluweel. Maar altijd, tot op het einde toe, bleef hij, in zijn daden en in zijn woorden, vriendelik voor ze, vol lieve zorgen en kleine attensies. Dikwels bracht hij haar uit de geluifelde winkels op de Markt een klein geschenk mee, een schitterend nietsje, een kleine zichtbare gedachte van liefde, die is als een liefkozing voor de vrouw, die zelf liefheeft; een armband van fijn kantiljegoud met kameeën uit de Levant, of een zeldzame vrucht of een vreemdmooie bloem, een van die vreemde, grote tulpbloemen met stampers van goud tussen de zwarte blâren, waarvan hem soms ook wel eens bollen gezonden werden door een van zijn vrienden te Lisboa. | |
[pagina 44]
| |
Vooral de laatste tijd, tegen zijn gewoonte, - want hij ging anders liever alleen of met zijn vrienden, - had hij zijn vrouw dikwels meegenomen op zijn lange zwerftochten door de stad en langs de rievier.... En laat in de middag en 's avonds vroeg, - omdat zij, de eerbaar schuchtere, bij volle dag de lachende, brutale ogen schuwde van poorters en ruiters, matrozen en soldeniers, ging hij veel met haar wandelen, soms geheel met haar alleen, soms in gezelschap van Veerle. Dan dwaalden ze lang door de enge bochtige straten van de oude, middeleeuwse sprookjesstad aan de Schelde...., voorbij de ver vooroverhangende huizen met hun brede luifels en de kleine, gezellige houten of stenen bankjes vóór de dubbelopenslaande deuren, waar 's avonds, als men op de Sint Jakobs- en de Lieve Vrouwetoren de Vesper luidde, de lichtjes werden ontstoken vóór de bontbemaalde beelden van de Moeder met haar Kindje. Als grote straalsterren uit een droom | |
[pagina 45]
| |
fonkelden die gouden lichtjes vóór de huizen van de armen, en bonte lampjes, rood en blauw, met welriekende specerijolie, vóór die van de rijken. Dan liepen ze door de Zilversmidstraat, over de Markt, de Kaasrui, de Katelijnevest en de Nieuwe Beurs, langs die, in 1531 in 't hof van der List gebouwd, later, als een van de schoonste van Europa, het model zou worden voor de eerste Londense Beurs. Zij liepen door, met gelijkmatige, kalme tred onder de hoge luifels van winkels en taveernen, door de Korte en de Lange Clarenstraat, de Meir en de Meirebrug over en dan langs het Onze Vrouwe Kerkhof, het Waaigat en de Handschoenmarkt terug de oude Lakenhal en het Raadhuis voorbij, die, met het gloeiend rood en het schitterend wit van hun puien, vrolik deden in de teergrijze avondlucht tegen het somber berookte bruin van de naburige half stenen, half houten poortershuizingen. |
|